ECLI:NL:CRVB:2022:144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
21/313 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van ambtenaren binnen de defensie en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellanten, werkzaam bij de afdeling [afdeling] van de directie [directie], hebben verzocht om bevordering tot de rang van [rang B] met terugwerkende kracht. De staatssecretaris van Defensie heeft deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot de hoger beroepen. De Raad heeft vastgesteld dat aan de appellanten nooit een functie is toegewezen die een hogere rang dan [rang A] met zich meebracht, en dat artikel 24, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geen ruimte biedt voor de gewenste bevordering. De appellanten hebben aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel in het geding is, maar de Raad oordeelt dat de situatie van de appellanten niet vergelijkbaar is met die van andere ambtenaren die wel zijn bevorderd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de hoger beroepen af. De uitspraak benadrukt het belang van functietoewijzing in relatie tot rangverhoging binnen het ambtenarenrecht.

Uitspraak

21.313 MAW, 21/314 MAW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2020, 20/5464 en 20/5465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te ’[woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. van Zoelen de hoger beroepen ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Zoelen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Foliant, mr. C.E. Lamberti en A. Pol.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten hebben de rang van [rang A] en waren werkzaam bij de afdeling [afdeling] van de directie [directie]. Appellant 1 was van 1 januari 2016 tot 30 april 2018 geplaatst op de functie van [functie 1]. Appellant 2 was van 1 maart 2016 tot 1 september 2018 achtereenvolgens geplaatst op de functies van [functie 2] en [functie 1].
1.2.
Op 23 oktober 2019 en 26 november 2019 hebben appellanten de staatssecretaris verzocht om bevordering tot [rang B] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 en 1 maart 2016.
1.3.
Bij besluiten van 13 februari 2020 en 14 februari 2020 heeft de staatssecretaris de verzoeken van appellanten afgewezen. De hiertegen gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 13 juli 2020 en 14 juli 2020 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellanten in de hoger beroepen hebben aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
De Raad stelt vast dat aan appellanten nimmer een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang van [rang A]. Dit is ook niet in geschil. In zoverre biedt artikel 24, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geen ruimte voor de door appellanten gewenste bevordering. Daarin is als uitgangspunt neergelegd dat een militair naar een hogere rang wordt bevorderd indien hem een functie wordt toegewezen waaraan die hogere rang is verbonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2685) houdt het systeem van het AMAR in dat bevordering en functietoewijzing onlosmakelijk zijn verbonden, behoudens de in artikelen 24, 24a en 24b van het AMAR limitatief opgesomde specifieke uitzonderingsgevallen. Die uitzonderingsgevallen doen zich in dit geval niet voor.
3.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. Hierbij hebben appellanten verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2312. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellanten zo dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat bij de afdeling [afdeling] [rang B] in de hier van belang zijnde periode dezelfde werkzaamheden hebben verricht als de werkzaamheden die door appellanten zijn verricht en waarvan vast staat dat aan die werkzaamheden de rang van [rang A] was verbonden. De staatssecretaris heeft toegelicht dat deze situatie onwenselijk was, maar dat deze situatie enige tijd heeft voortbestaan in verband met een aankomende reorganisatie. [rang B] hebben hierdoor tijdelijk werkzaamheden verricht op een lager niveau dan behorende bij hun rang. Appellanten hebben daarentegen werkzaamheden verricht die behoren bij hun rang. Van gelijke gevallen met de [rang B] is daarom geen sprake. Ook is de situatie van appellanten niet vergelijkbaar met die van een andere door appellanten genoemde [rang A] bij de afdeling [afdeling]. Deze [rang A] is weliswaar bevorderd naar de rang van [rang B], terwijl de werkzaamheden op dat moment nog op het niveau van [rang A] lagen, maar zoals de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting van de Raad heeft toegelicht, had de betreffende militair gesolliciteerd naar de functie van senior stafofficier, waarbij is gekeken naar de bij die functie behorende functie-eisen. Dat twee andere militairen in een gelijke situatie als appellanten wel zijn bevorderd naar de rang van [rang B] binnen de afdeling [afdeling], leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft toegelicht dat aan deze personen abusievelijk was toegezegd dat zij voor deze bevordering in aanmerking kwamen, zodat zij in verband met het vertrouwensbeginsel toch zijn bevorderd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3770) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.