ECLI:NL:CRVB:2022:1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/2956 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat zijn aanvraag om bijstand had afgewezen. De appellant stelde dat hij slechts de eerste bladzijde van het besluit had ontvangen, waarop geen bezwaarclausule stond, en dat hij daarom niet verweten kon worden dat hij te laat bezwaar had gemaakt. De Raad oordeelde echter dat de appellant bij zijn bezwaarschrift van 6 januari 2020 een afschrift van het besluit met de tweede pagina had meegestuurd, waarop de bezwaarclausule wel stond. De rechtbank had terecht overwogen dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagde, omdat hij op de hoogte was van de rechtsmiddelen die hij had kunnen aanwenden tegen het besluit van 30 oktober 2019. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

21 2956 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2021, 20/3466 en 20/3764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 24 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen. Omdat het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Hierna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 11 oktober 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding voert en hij daarom niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 5 december 2019 hebben appellant en zijn ex-partner samen bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd. Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college aan appellant en zijn ex-partner met ingang van 5 december 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Op 22 december 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2019 en aangevoerd dat hij ook bijstand wenst over de maand november 2019. Op 6 januari 2019 heeft de toenmalig gemachtigde van appellant tegen het besluit van 10 december 2019 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer de besluiten van 10 december 2019 en van 30 oktober 2019 in kopie meegezonden.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant en zijn ex-partner zich op 5 december 2019 hebben gemeld om bijstand, met de toekenning van bijstand per die datum is voorzien in wat appellant en zijn ex-partner hebben aangevraagd en niet is gebleken dat zij hebben verzocht om bijstand met ingang van een eerdere datum. Daarbij heeft het college van belang geacht dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 oktober 2019, zodat dat besluit in rechte vast staat.
1.3.
Op 25 april 2020 heeft de (huidige) gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 oktober 2019. Bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar te laat is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat hij van het besluit van 30 oktober 2019 alleen de eerste bladzijde had ontvangen, op die bladzijde geen bezwaarclausule stond en hem daarom niet verweten kan worden dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft hierover overwogen dat deze beroepsgrond niet slaagt omdat appellant bij zijn bezwaarschrift van 6 januari 2020 een afschrift van het besluit van 30 oktober 2019 met de tweede pagina heeft gevoegd, op welke pagina de bezwaarclausule staat. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd het niet eens te zijn met deze overweging van de rechtbank.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij het bezwaarschrift van 6 januari 2020, waarin appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 december 2019, zijn drie bijlagen meegezonden. De tweede bijlage is het besluit van 30 oktober 2019. De rechtbank heeft er in de aangevallen uitspraak terecht op gewezen dat appellant hierbij ook de tweede pagina van het besluit van 30 oktober 2019 heeft meegezonden, op welke pagina de bezwaarclausule staat. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in het bezwaarschrift van 6 januari 2020 staat:
“Indien u vindt dat ik tegen de beslissing van 30 oktober 2019 in bezwaar had moeten gaan (…)”en dat uit deze passage kan worden afgeleid dat appellant op de hoogte was van de rechtsmiddelen die hij had kunnen aanwenden tegen het besluit van 30 oktober 2019. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad aan appellant zijn bezwaarschrift van 6 januari 2020 en de daarbij ingediende bijlages toegezonden en appellant verzocht om te motiveren waarom het oordeel van de rechtbank niet juist is. In reactie daarop heeft appellant slechts aangevoerd dat hij bij zijn standpunt blijft dat hij de pagina met bezwaarschriftenclausule van het besluit van 30 oktober 2019 niet heeft ontvangen. Bij gebrek aan enige onderbouwing voor deze stelling heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Beerens