ECLI:NL:CRVB:2022:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/4038 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 2010 als machine-operator werkte, meldde zich in 2016 ziek na een bedrijfsongeval en ontwikkelde psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2018 werd appellant geschikt geacht voor verschillende functies, maar zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant meldde zich opnieuw ziek in 2019 en ontving ziekengeld, maar werd in 2020 door het Uwv geschikt geacht voor de functie van administratief medewerker. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per 16 juni 2020, wat appellant aanvocht. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functie van administratief medewerker, ondanks zijn klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af.

Uitspraak

21.4038 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2021, 20/4821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende gronden en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 13 september 2010 werkzaam als machine-operator bij [Naam] voor 36 uur per week. Hij heeft zich op 31 januari 2016 ziek gemeld vanwege klachten aan de linkerarm als gevolg van een bedrijfsongeval, waarna hij psychische klachten heeft ontwikkeld.
1.2.
In het kader van het onderzoek naar de vraag of appellant in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is op 17 januari 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd, waarna zijn belastbaarheid is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2018. Appellant is door een arbeidsdeskundige in staat geacht de functies van wikkelaar, productiemedewerker, medewerker tuinbouw en administratief medewerker te verrichten. Berekend is dat appellant per 23 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant vervolgens bij besluit van 9 februari 2018 een WIA-uitkering geweigerd. Het Uwv heeft zijn bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 4 juli 2018 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2018 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 22 juni 2019 opnieuw ziekgemeld vanwege klachten door kneuzing van de ribben na een val en reeds bestaande psychische klachten en klachten aan de linkerarm/schouder. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 23 september 2019 ziekengeld toegekend.
1.4.
Appellant heeft 11 maart 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, waarna op 16 juni 2020 nog telefonisch contact heeft plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze heeft appellant per 16 juni 2020 geschikt geacht voor één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2020 vastgesteld dat appellant per dezelfde datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant geschikt is om de functie van administratief medewerker te verrichten, zodat het recht op ziekengeld terecht is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn belastbaarheid door zijn fysieke en psychische beperkingen is verslechterd ten opzichte van de eerdere WIAbeoordeling. Hij kan zijn linkerarm niet of nauwelijks gebruiken, omdat dan al snel pijnklachten optreden die uitstralen naar zijn schouder en hoofdpijn veroorzaken. Appellant is voor de psychische klachten begin 2020 opnieuw een behandeling gestart, waaronder EMDR. Hij verwijst hiertoe naar de brief van zijn psycholoog van 17 december 2020. De behandeling heeft hem echter niet geholpen. In verband van met een letselschadeclaim heeft psychiater Koerselman een expertise verricht. Appellant verwijst naar het conceptrapport van 25 februari 2022. Door zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de functie van administratief medewerker (documenten scannen) te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn gelijk aan die van beroep. Deze geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Ten aanzien van de lichamelijke beperkingen heeft appellant geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan is vastgesteld. Ten aanzien van de psychische beperkingen, die leiden tot agressieproblemen, heeft de verzekeringsarts blijkens het rapport van 16 juni 2020 een aanvullende beperking gesteld op intensief samenwerken met anderen. Vanwege de EMDR-behandeling bij de psycholoog is appellant met 32 uur per week beperkt beschikbaar geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 augustus 2020 voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant dan door de verzekeringsarts is ingeschat.
4.3.2.
Aan de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie kan niet het gewicht worden ontleend dat hij wenst. Allereerst wordt overwogen dat de brief van de psycholoog van 17 december 2020 ziet op een kortgeleden gestarte traumabehandeling en de complicerende omstandigheden die daarbij spelen. De brief bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de psychische beperkingen van appellant per de eerder gelegen datum in geding van 16 juni 2020 zijn onderschat. Het conceptrapport van psychiater Koerselman van 25 februari 2022 bevat ook geen aanknopingspunten voor die conclusie. Dat rapport is gericht op de gevolgen van het ongeval van maart 2016, en dateert van ruim anderhalf jaar na de datum in geding. De daarin benoemde beperkingen zien op de toestand van appellant tijdens het onderzoek. Hierdoor valt uit het rapport niet af te leiden dat de beperkingen van appellant per 16 juni 2020 zijn onderschat. Bovendien is psychiater Koerselman uitgegaan van een (chronische) aanpassingsstoornis met sombere stemming en blijkt hij afstand te hebben genomen van de ten tijde van de datum in geding door de behandelend psycholoog en de verzekeringsartsen vastgestelde ernstigere diagnose PTSS. Daarnaast blijkt dat de voor de onderhavige beoordeling gehanteerde FML van januari 2018 beperkingen bevat op deadlines en hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en niet in de nacht werken. Dit zijn beperkingen die ook door psychiater Koerselman zijn genoemd. Voor de agressieregulatie hebben de verzekeringsartsen een aanvullende beperking gesteld. Aldus biedt de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding hem meer beperkt te achten op de datum in geding dan reeds is aangenomen.
4.3.3.
Voor wat betreft de geschiktheid van appellant voor de functie van administratief medewerker heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 april 2022 overwogen dat deze functie geen kenmerkende belasting kent voor door psychiater Koerselman genoemde beperkingen. Frequente deadlines, productiepieken, langdurig hoog handelingstempo, conflicthantering, intensieve samenwerkingsverbanden, leidinggevende taken, risicovolle omstandigheden komen niet in de functie voor. Met name is sprake van een beperkte zelfstandige taakinvulling en is oplossen van problemen voornamelijk praktisch van aard. Daarmee kan de functie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep als voldoende gestructureerd worden beschouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in zijn conclusies gevolgd. Deze zijn voldoende overtuigend gemotiveerd en door appellant niet onderbouwd betwist. Gelet op het voorgaande bestaat er ook in hoger beroep geen aanleiding de functie van administratief medewerker voor appellant ongeschikt te achten.
4.4.
De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat kan worden geacht tenminste één van de eerder in het kader van de WIA geselecteerde functies, te weten de functie van administratief medewerker, te verrichten.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.J. van der Veldt