ECLI:NL:CRVB:2022:1419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
20/4100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 70,45%. Appellant, die voorheen als verkoopleider werkte, had zich op 23 augustus 2017 ziek gemeld vanwege psychische klachten en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv heeft vervolgens een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was van mening dat het medisch onderzoek onvoldoende was en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat het medisch onderzoek adequaat was uitgevoerd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde gronden niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4100 WIA

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 oktober 2020, 20/589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door M. ten Bosch. Het Uwv heeft laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als verkoopleider voor gemiddeld 39,79 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op 23 augustus 2017 ziek gemeld met psychische klachten en fysieke beperkingen, in het bijzonder rugklachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 augustus 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 70,45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep na haar onderzoek en met inachtneming van de in bezwaar verkregen medische informatie in haar rapport van
6 november 2019 extra beperkingen aangenomen ten aanzien van overmatige rugbelasting en de FML op 6 november 2019 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met in achtneming van de aangepaste FML een reservefunctie geschrapt, maar in haar rapport van 14 november 2019 geconcludeerd dat de functies waarop de schatting is gebaseerd, onverminderd geschikt zijn voor appellant, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 70,45% blijft. Met verwijzing naar deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen op een zorgvuldige manier tot stand gekomen. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht. Het enkele feit dat dit onderzoek – relatief – kort duurde, betekent nog niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om af te wegen of aanvullend lichamelijk onderzoek van toegevoegde waarde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar, naast het door haar verrichte dossieronderzoek, geen aanleiding toe gezien. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin volgen gelet op de uitgebreide informatie in het dossier van de behandelaars van appellant over zijn rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant in bezwaar toegestuurde informatie van de huisarts kenbaar bij haar beoordeling betrokken.
2.2.
Met betrekking tot de vaststelling van de beperkingen in de FML van 6 november 2019 heeft de rechtbank overwogen de redenering en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 november 2019 te kunnen volgen. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de gestelde beperkingen aan de rug zijn in lijn met de medische informatie van de behandelaars. Ook zijn in verband met de depressieklachten diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren overeenkomstig de informatie van de behandelend psycholoog. De in beroep ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De aangenomen beperking op buigen is in lijn met het advies van de orthomanueel therapeut van 3 maart 2020 om veel bukken te vermijden. Appellant heeft de andere, verdergaande lichamelijke en psychische beperkingen die hij voorstaat, in beroep niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie van een arts of medisch behandelaar. Dat appellant zelf meer beperkingen ervaart dan is vastgesteld, is onvoldoende.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen die in de FML van 6 november 2019 voor appellant zijn aangenomen, hebben de arbeidsdeskundigen toereikend gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijden. Het Uwv heeft dan ook per 21 augustus 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht vastgesteld op 70,45%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsarts te beperkt is geweest. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderzoek verricht. Er heeft ten onrechte in bezwaar geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De medische beoordeling is mede gebaseerd op informatie van de huisarts, maar deze informatie is onvolledig. Appellant heeft er verder op gewezen dat inmiddels zijn medicatie is gewijzigd en dat zijn klachten zijn verslechterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 augustus 2019 heeft vastgesteld op 70,45%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig dan wel onvolledig te achten. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, betekent in dit geval niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. [1] De verzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht en informatie bij de huisarts opgevraagd, maar niet ontvangen. Van zijn bevindingen heeft hij rapport opgemaakt op 26 juni 2019. Naar aanleiding van ontvangen informatie van appellant op 22 juli 2019 heeft de verzekeringsarts in een aanvullend medisch onderzoeksverslag van 23 juli 2019 deze informatie beoordeeld en besproken. Hij heeft de diagnoses gewijzigd, maar geen aanleiding gezien om de belastbaarheid te wijzigen. In bezwaar heeft vervolgens onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft dossierstudie verricht, appellant gesproken op de hoorzitting en alle aanwezige informatie, waaronder de in de fase van het bezwaar ontvangen, ruime hoeveelheid informatie van de huisarts en de behandelaars van appellant, bij de heroverweging van het besluit van 25 juli 2019 betrokken. Vervolgens heeft deze arts, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in haar rapport van 6 november 2019 een extra beperking aangenomen ten aanzien van de rugbelasting en op inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat er geen aanleiding is voor verdergaande of zwaardere beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk dat appellant al vele jaren chronische rugklachten heeft die ondanks vele onderzoeken en behandelingen onvoldoende tot blijvend resultaat hebben geleid. Onderkend is dat door de chronische pijnklachten en het uitblijven van verbetering er psychische klachten zijn ontstaan waarvoor appellant ook in behandeling is gekomen. De door appellant ervaren heftigheid van de klachten en de geclaimde volledige arbeidsongeschiktheid kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter met de bevindingen niet worden onderbouwd. Nu appellant in hoger beroep – alhoewel aangekondigd – geen nadere medische gegevens heeft ingebracht, is er geen aanleiding om de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide

Voetnoten

1.(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 november 2015,