ECLI:NL:CRVB:2022:1417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
22/436 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht en ontbreken beroepsgronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de erven van [betrokkene] tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep was ingediend door mr. J.H.F. de Jong namens de appellanten. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald en het ingediende beroepschrift geen gronden bevatte.

De appellanten zijn herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht van € 136,- tijdig te betalen. Ondanks meerdere aanmaningen, waaronder een brief van 5 februari 2022 en een aangetekende brief van 8 maart 2022, is het griffierecht niet voldaan. Daarnaast is de gemachtigde van appellanten in de gelegenheid gesteld om het verzuim van het ontbreken van beroepsgronden te herstellen, maar ook deze termijn is ongebruikt verstreken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest. Gezien het feit dat het griffierecht niet tijdig is betaald en het beroepschrift geen gronden bevatte, werd het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 juni 2022
22/436 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 december 2021, 21/1802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 5 februari 2022 is de gemachtigde van appellanten erop gewezen dat een griffierecht van € 136,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 8 maart 2022 is de gemachtigde van appellanten nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellanten er rekening mee moeten houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het ingediende beroepschrift bevat geen gronden.
Bij brief van 1 maart 2022 is de gemachtigde van appellanten in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
De gemachtigde van appellanten heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 1 april 2022 is aan de gemachtigde van appellanten nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is de gemachtigde van appellanten erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot gevolg zal hebben dat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld.
De gemachtigde van appellanten heeft ook deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ