ECLI:NL:CRVB:2022:1416
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank over de WIA-uitkering en medische geschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 15 november 2021. De appellant, die in hoger beroep ging, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 29 augustus 2019, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 3 december 2018 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.
De appellant had in hoger beroep nieuwe stukken ingediend, waaruit bleek dat het Uwv hem per 14 februari 2020 en 6 april 2020 niet meer geschikt achtte voor de eerder geselecteerde functies. De appellant stelde dat deze bevindingen ook van toepassing moesten zijn op de datum in geding, 3 december 2018, omdat de klachten in de loop der tijd waren verergerd. De Centrale Raad van Beroep volgde deze redenering echter niet en oordeelde dat er geen twijfel bestond over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts.
De verzekeringsarts had in een rapport van 17 februari 2022 gemotiveerd dat de latere ziekmeldingen betrekking hadden op nieuwe aandoeningen, zoals een carpaal tunnelsyndroom en elleboogklachten, en dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat deze aandoeningen ook op de datum in geding aanwezig waren. De ingebrachte radiologieverslagen waren eveneens niet overtuigend, aangezien deze betrekking hadden op klachten die na de datum in geding waren ontstaan. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.