Uitspraak
21.3990 WIA
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 31 juli 2017 uitgevallen was door psychische klachten, had op 19 april 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd haar een WGA-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd op basis van een herbeoordeling die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de zitting op 16 mei 2022 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat via videobellen. Appellante voerde aan dat haar medische klachten en beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde dat de FML van 19 maart 2020 correct was en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.
De Raad concludeerde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding gaf tot twijfel aan de vastgestelde beperkingen. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2022.