ECLI:NL:CRVB:2022:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3990 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig onderzoek en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 31 juli 2017 uitgevallen was door psychische klachten, had op 19 april 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd haar een WGA-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd op basis van een herbeoordeling die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 16 mei 2022 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat via videobellen. Appellante voerde aan dat haar medische klachten en beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde dat de FML van 19 maart 2020 correct was en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding gaf tot twijfel aan de vastgestelde beperkingen. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2022.

Uitspraak

21.3990 WIA

Datum uitspraak: 27 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2021, 20/6488 WIA (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door een tolk en mr. Akça-Altun. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster voor 32 uur per week. Op 31 juli 2017 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Appellante heeft, na het doorlopen van de wachttijd, op 19 april 2019 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Appellante is tijdens een spreekuur op 17 juni 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het Uwv aan appellante een WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,19%.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juli 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2020, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en vastgesteld dat appellante per 29 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De WGA-uitkering van appellante wordt met ingang van 15 maart 2021 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na een heropening van het onderzoek in zijn rapport van 29 maart 2021 uiteindelijk voldoende heeft gemotiveerd waarom de beroepsgrond van appellante dat geen benutbare mogelijkheden bestaan, niet slaagt. Voor de door appellante gestelde bedlegerigheid is geen medische indicatie. Ook aan de overige criteria wordt niet voldaan. Uit de beroepsgronden kan de rechtbank daarnaast niet afleiden dat het Uwv met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening heeft gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2020. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde matige psychische stoornis sluit aan bij de informatie van I-psy van 13 augustus 2019 waarin als diagnose onder andere wordt gesteld “depressieve stoornis: eenmalige episode, matig. Deze informatie ligt dicht bij de datum in geding. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid heeft getoetst aan de Standaard duurbelasting in arbeid en dat hij inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij anders dan de verzekeringsarts, geen urenbeperking heeft aangenomen aangezien geen sprake is van zware psychische aandoeningen die moeten leiden tot een preventieve urenbeperking en er ook vanuit het verleden geen contra-indicaties zijn voor full-time werk. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is een deskundige in te schakelen omdat appellante geen belemmeringen heeft ondervonden in de onderbouwing van haar standpunt en er ook overigens geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van overschrijding op het item samenwerken gelet op de eigen deeltaak in de functies textielmedewerker en medewerker kunststof omdat het vasthouden van een eigen hoek van het textiel en het in de machine plaatsen als een eigen deeltaak beschouwd dient te worden. Er is alleen in de functie Productiemedewerker industrie sprake van een signalering op het item persoonlijk risico en er is voldoende gemotiveerd dat bij het werken met een soldeerbout sprake is van een andere vorm van verhoogd persoonlijk risico dan die waar appellante voor beperkt is. De functie Productiemedewerker industrie kent geen signalering ten aanzien van deadlines en handelingstempo. De hoofdbewegingen in de functies Wikkelaar en Medewerker kleding en textielreiniging vallen binnen de belastbaarheid van appellante en zijn voldoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het Uwv haar medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen, heeft onderschat. Appellante heeft geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Zij is niet zelfredzaam. Ten onrechte heeft het Uwv niet langer een urenbeperking in acht genomen. Appellante heeft verzocht tot benoeming van een onafhankelijk deskundige. Gelet op haar beperkingen is appellante niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.3.
Omdat ook in hoger beroep de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 maart 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2020 en 7 april 2021.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) J.J.C. Vorias