ECLI:NL:CRVB:2022:1412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3946 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 13 december 2018 ziek meldde, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv per 24 januari 2020 werd beëindigd. Het Uwv stelde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd. Hij voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen onvoldoende waren erkend en dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet klopte.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de medische feiten juist waren vastgesteld, vooral gezien het feit dat appellant na het medisch onderzoek slachtoffer was geworden van een geweldsincident dat zijn beperkingen beïnvloedde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de ZW-uitkering van appellant per 24 januari 2020. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen bij het nemen van besluiten over uitkeringen.

Uitspraak

21.3946 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 september 2021, 20/6295 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als begeleider van gehandicapten. Op 13 december 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 14 maart 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 27 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,31% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 januari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een nieuwe FML van 24 juli 2020 en rapporten van 28 juli 2020 van een arts bezwaar en beroep en van 13 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Na een mishandeling op 4 januari 2020 heeft appellant posttraumatisch cerebraal letsel opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de gevolgen van dit trauma, door aanvullende beperkingen aan te nemen ten aanzien van afleiding door activiteiten van anderen, omgaan met emoties van anderen en nachtdiensten en enkele aanvullende fysieke beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Weliswaar is appellant in bezwaar na het incident op 4 januari 2020 meer beperkt geacht, maar nog volstrekt onvoldoende. Appellant heeft gesteld dat de informatie van de behandelend artsen van rond de datum in geding zeer consistent en eenduidig is. Appellant had op dat moment licht hersenletsel met als gevolg hoofdpijn, concentratieproblemen, pijn, angst en vermoeidheid en ontregelingsverschijnselen. De beperkingen die daarbij horen zijn vervolgens in het geheel niet terug te vinden in de FML. Appellant acht zich beperkt op het item vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen, werken met een hoog handelingstempo. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn verder juist niet die beperkingen aangenomen, die te verwachten zijn bij de bij appellant aangenomen diagnoses PTSS en ernstige depressie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een op 18 november 2021 uitgevoerd NPO ingebracht. Daaruit blijkt dat hoewel de oriëntatie van appellant intact is, hij tijdens de neuropsychologische testen duidelijk wordt gehinderd door hoofdpijn. Zijn mentale belastbaarheid is beperkt. Er zijn met name aanwijzingen voor een vertraagd mentaal tempo, verminderd vermogen tot volhouden en verdelen van de aandacht en lager dan verwachte geheugenprestaties. De executieve functies lijken relatief intact, maar worden mogelijk wel negatief beïnvloed door de onderliggende traagheid en aandachts- en geheugenproblemen. De neurochirurg die het NPO heeft uitgevoerd heeft geconcludeerd dat vermoedelijk meerdere factoren een rol spelen bij de mentale traagheid en aandachts- en geheugenproblemen, te weten neurotrauma, hoofdpijn en psychopathologie, maar wellicht ook het gebruik van psychofarmaca en hasj, problematisch alcoholgebruik (in vroege remissie) en minder gunstige psychosociale omstandigheden. Hoe deze factoren precies op elkaar ingrijpen is volgens de neurochirurg moeilijk te beoordelen, maar zij beperken de mentale belastbaarheid van appellant in ieder geval aanzienlijk. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat zijn lichamelijke beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 29 december 2021, 25 april 2022 en 11 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de resultaten van het op 18 november 2021 verrichtte NPO te weinig zeggen over het cognitief functioneren van appellant op 24 januari 2020. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het tijdsverloop sinds de datum in geding in combinatie met de door de neuropsycholoog in de conclusie en onder 3.1 vermelde overige factoren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In dit geding gaat het om de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 24 januari 2020 (datum in geding) heeft beëindigd. Het geding spitst zich daarbij allereerst toe op de vraag of medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.
In de bezwaarfase moet een volledige heroverweging plaatsvinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Vastgesteld wordt dat appellant na het onderzoek op 27 november 2019 door de verzekeringsarts, maar voor de datum in geding, op 4 januari 2020 slachtoffer is geweest van een geweldsincident. Niet in geschil is dat neurologisch onderzoek naar aanleiding van dit incident posttraumatisch cerebraal letsel heeft uitgewezen. De arts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens gezien op de hoorzitting van 2 juli 2020. Uit het rapport van de arts bezwaar en beroep blijkt dat een anamnese is afgenomen en een kort verslag van lichamelijk onderzoek is opgenomen. Uit zijn rapport blijkt echter niet dat hij appellant ook psychisch heeft onderzocht. Ook is niet toegelicht waarom van psychologisch onderzoek is afgezien. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven de dag voor de zitting dit punt mondeling te hebben besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die het rapport van de arts bezwaar en beroep mede heeft ondertekend en die in (hoger) beroep meerdere keren heeft gerapporteerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was een psychologisch onderzoek in bezwaar niet nodig, omdat de arts bezwaar en beroep beschikte over de bevindingen van het onderzoek van 5 januari 2020 van de SEH en van de neuroloog van februari/maart 2020 en daaruit niet veel afwijkende punten blijken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de geheugenklachten van appellant voldoende verwerkt door hem aangewezen te achten op een gestructureerde voorspelbare werksituatie zonder verstoringen. Los van het feit dat deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas ter zitting in hoger beroep is gegeven en bovendien niet is neergelegd in een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is met deze toelichting niet overtuigend gemotiveerd dat van een psychologisch onderzoek in bezwaar kon worden afgezien. Niet in geschil is immers dat na het onderzoek door de verzekeringsarts, maar nog voor de datum in geding, een incident heeft plaatsgevonden met invloed op de beperkingen van appellant. Daar komt bij dat al vóór het incident van 4 januari 2020 was aangenomen dat appellant leed aan een ernstige depressie en beperkingen op de door appellant voorgestelde aspecten in voorkomende gevallen bij deze diagnose worden aangenomen. Bovendien heeft appellant in bezwaar en op de hoorzitting consistent zijn cognitieve problemen benoemd. Concentratie- en geheugenproblemen zijn ook vermeld in brieven van begin 2020 van de behandelend neuroloog en revalidatiearts. Dit leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat dat de medische feiten juist zijn vastgesteld.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Er is geen aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellant alsnog psychologisch te laten onderzoeken. Gelet op het tijdsverloop, de door neuropsycholoog en de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde overige factoren en omdat appellant in september 2021 een nieuw (auto)ongeval heeft gehad waarna hij zich bij de SEH heeft gemeld met acute verergering van zijn hoofdpijn, acht de Raad het niet aannemelijk dat nog nadere betrouwbare informatie kan worden verkregen over de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. De Raad zal daarom ter definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 23 december 2019 herroepen. Daarmee wordt de ZWuitkering van appellant per 24 januari 2020 voortgezet. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6. Ook is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 541,- (1 punt voor het bezwaarschrift) in bezwaar, € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) in beroep en op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 3.577,-. Ook is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 augustus 2020;
- herroept het besluit van 23 december 2019;
- bepaalt dat de ZW-uitkering van appellant per 24 januari 2020 wordt voortgezet;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.577,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen