ECLI:NL:CRVB:2022:1411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3915 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 9 november 2016 ziek meldde, heeft in 2019 een verzekeringsarts bezocht in het kader van zijn WIA-aanvraag. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkt was voor nek- en rugbelasting, maar niet in de mate die hij claimde. De arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie, maar wel voor andere functies, waardoor hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv weigerde daarom de WIA-uitkering met ingang van 7 november 2018.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond, en oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat niet al zijn klachten correct waren beoordeeld, en vroeg om de benoeming van een deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21.3915 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 september 2021, 20/4892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/2716 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker groenvoorziening voor 42,92 uur per week. Met ingang van 9 november 2016 heeft hij zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft gerapporteerd dat er sprake is van nek- en rugpijn, aspecifiek. Appellant claimt forse beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van nek en rug, en voor tillen, dragen en lopen. Uit het dagverhaal komt echter naar voren dat appellant wel in staat is om te wandelen, dat hij – gedoseerd – lichte taken in huis kan doen en dat hij staand vrijwilligerswerk verricht. Appellant wordt daarom wel beperkt voor nek- en rugbelasting, maar niet in de mate die hij claimt. Er is volgens de verzekeringsarts geen medische reden voor een urenbeperking. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2019.
1.2.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vastgesteld dat appellant de functies Assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), Medewerker tuinbouw (SBCcode 242030) en Medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) kan verrichten en dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 30 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2020 bij besluit van 10 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
5 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is, nu uit
de medische rapporten blijkt dat alle klachten van appellant in kaart zijn gebracht, te
weten de pijnklachten aan zijn nek en rug (artrose) met uitstraling naar het hoofd, armen,
benen en liezen. Verder blijkt uit de rapporten dat de verzekeringsartsen deze klachten
hebben betrokken bij hun medische boordeling. Ook is alle medische informatie van de behandelend sector betrokken waaronder, anders dan door appellant is betoogd, ook de eindrapportage van Inclusief lntervens van 11 december 2019. De enkele omstandigheid dat een zelfstandig lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, leidt volgens vaste rechtspraak niet zonder meer tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en gesproken tijdens de hoorzitting en appellant is psychisch en lichamelijk onderzocht door de primaire verzekeringsarts. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de wijze van onderzoek in zijn geheel bezien geen gebreken vertoont.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de beroepsgrond van appellant dat hij in het geheel niet in staat kan worden geacht om arbeid te verrichten, te volgen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat bij appellant geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Hiertoe is overwogen dat het feit dat appellant veel hulp ontvangt van zijn inwonende zoon bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen nog niet maakt dat er geen sprake is van lichamelijke zelfredzaamheid. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze
hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. De verzekeringsartsen
hebben vastgesteld dat appellant beperkt moet worden geacht voor nek- en rugbelasting, in
het bijzonder ten aanzien van trillingsbelasting, frequent reiken tijdens het werk, frequent
buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen
hanteren tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk,
hoofdbewegingen maken, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, zitten, zitten
tijdens het werk, boven schouderhoogte actief zijn en het hoofd in een bepaalde stand
houden tijdens het werk. Verdergaande beperkingen achten de verzekeringsartsen niet medisch geobjectiveerd. Om die reden is ook geen aanleiding gezien voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank is van oordeel dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit een ander medisch oordeel over objectiveerbare beperkingen kan worden afgeleid. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen ziet de rechtbank geen reden de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat niet al zijn klachten, althans niet op een juiste wijze, bij de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft gewezen op een brief van 15 november 2017 van reumatoloog E.H. Elzinga waarin is vermeld dat eerder de diagnose whiplashsyndroom is gesteld. Dit houdt verband met het autoongeval dat appellant in 1979 heeft gehad. Appellant merkt op dat algemeen bekend is dat de kans op artrose groter wordt met het ouder worden, maar ook dat dit (verouderings)proces wordt versneld door een whiplash. Daarom blijft de diagnose whiplashsyndroom relevant. Appellant heeft erop gewezen dat in de verschillende specialistenbrieven die hij in bezwaar heeft ingediend de diagnose artrose wordt genoemd. Gelet op het verschil van mening over de ernst van de beperkingen heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door hen bij appellant vastgestelde beperkingen per 7 november 2018. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of nieuwe medische gegevens ingediend. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat deze arts op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis van appellant. Uit het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts kwamen geen grote afwijkingen naar voren. De verzekeringsarts heeft, gelet op de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en de beschikbare medische stukken, aanleiding gezien om appellant te beperken ten aanzien van de nek- en rugbelasting maar niet in de mate die hij claimt. In het bezwaarschrift wordt een relatie met het ongeval in 1979 gelegd (destijds nekklachten door whiplash). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de orthopeed in de brief van 8 mei 2019 op basis van eigen onderzoek en een MRI van de gehele rug heeft geconcludeerd dat er sprake is van artrose van de CWK (nek) en aspecifieke lage rugpijn. Hiermee is voldoende rekening gehouden bij het opstellen van de FML.
4.3.3.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen wordt niet ingewilligd. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. In het rapport van 5 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de functies, ondanks de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid is, toch passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.J. van der Veldt