ECLI:NL:CRVB:2022:1410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3896 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschiktheid voor functies in het kader van de WIA-beoordeling en de rol van deskundigenrapporten

In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies per 19 augustus 2019, in het kader van de WIA-beoordeling. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en meldde zich ziek op 3 april 2019. Na een beoordeling door een arts van het Uwv op 19 augustus 2019, werd appellante geschikt geacht voor de functies die in 2016 waren vastgesteld. Dit leidde tot een besluit van het Uwv dat appellante per die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om te stellen dat de fysieke klachten van appellante door het Uwv waren onderschat, maar dat er wel extra beperkingen golden voor haar psychische klachten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de FML niet adequaat was aangepast op basis van een deskundigenrapport van 9 juni 2020. Dit rapport concludeerde dat er extra beperkingen waren, maar het Uwv stelde dat appellante geen hoger beroep had ingesteld tegen eerdere uitspraken, waardoor de medische beoordeling vaststond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat er op 19 augustus 2019 meer beperkingen waren dan in de FML van 26 juni 2020. De deskundige had geconcludeerd dat de beperkingen van appellante in beperkte mate verklaard konden worden door haar psychiatrische klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden.

Uitspraak

21.3896 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 september 2021, 20/293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de overwegingen 1.1 tot en met 1.3 van de aangevallen uitspraak. In deze uitspraak wordt volstaan met het navolgende.
1.2.
Deze zaak is gestart met een (nieuwe) ziekmelding van appellante op 3 april 2019 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Naar aanleiding van de ziekmelding heeft appellante op 19 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 19 augustus 2019 geschikt geacht voor het vervullen van de bij de WIA-beoordeling in 2016 geduide functies, in ieder geval de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050). Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante daarom per 19 augustus 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de fysieke klachten van appellante door de artsen van het Uwv zijn onderschat en dat er in verband daarmee onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Wat de psychische klachten betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat er op de datum in geding wel extra beperkingen gelden. De rechtbank heeft overwogen dat in de vorige beroepszaak met zaaknummer 19/3214, over de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) in 2018, een deskundige – psychiater
F.B. van der Wurff – op verzoek van de rechtbank op 9 juni 2020 een rapport heeft uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport aanleiding gezien om de in die procedure geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te vullen met extra beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren (beoordelingspunten 1.9.2, 1.9.3 en 1.9.5). De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de conclusie van de deskundige dat er extra beperkingen gelden zowel op 15 oktober 2018 als ten tijde van zijn onderzoeken op 7 en 12 februari 2020 en 15 mei 2020, kan worden aangenomen dat deze extra beperkingen ook aan de orde waren op de onderhavige datum in geding, 19 augustus 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat ook in de onderhavige procedure de gewijzigde FML dus van toepassing is en dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de belastingen van de in 2016 geduide functies niettemin binnen die aangepaste FML vallen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar overweging 7.3 van haar uitspraak van 11 november 2020. Appellante is volgens de rechtbank daarom per de datum hier in geding onverminderd geschikt te achten voor deze functies, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan aanpassing van de FML naar aanleiding van het onder 2. genoemde deskundigenrapport en dat daarna ook niet opnieuw is gekeken naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat zij meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 juni 2020 naar aanleiding van het deskundigenrapport onvoldoende is ingegaan op de conclusies van de deskundige. Appellante meent dat zij per datum in geding meer beperkingen heeft dan in de gewijzigde FML van 26 juni 2020 zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige vastgestelde aanpassingsstoornis ten onrechte als lichte problematiek aangemerkt. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een dag voor de zitting een behandelplan ingebracht van de Sanctuary Kliniek van 20 december 2021. Appellante stelt niet in staat te zijn om zonder begeleiding te werken en niet geschikt te zijn voor (één van de) bij de
WIA-beoordeling geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv naar voren gebracht dat appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 november 2020 en dat de medische beoordeling in het kader van de EZWb en de geschiktheid van appellante voor de functies op grond van de gewijzigde FML van 26 juni 2020 daarom in rechte vast staan. Ook staat daarmee vast dat met de beperkingen in die FML wordt voldaan aan het rapport van de deskundige en de daarin opgenomen belastbaarheid. In onderhavige procedure gaat het om een hersteldverklaring per 19 augustus 2019 en om de vraag of appellante per die datum nog steeds geschikt is te achten voor de bij de WIA-beoordeling geduide functies. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat de psychische situatie van appellante vanaf de EZWb tot aan het onderzoek door de deskundige hetzelfde is gebleven. Niet blijkt dat er op datum in geding een verslechtering is opgetreden. Over het door appellante ingebrachte behandelplan heeft het Uwv opgemerkt dat dit erg laat is ingebracht en dat het daarnaast dateert van ver na de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor (ten minste één van) de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of appellante terecht per 19 augustus 2019 geschikt is geacht voor tenminste één van de haar in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies. Daarbij is in geschil of er per die datum meer beperkingen zijn dan vastgesteld bij de EZWb en de (gewijzigde) FML van 26 juni 2020. Anders dan het Uwv heeft gesteld, kan daarbij wel betekenis toekomen aan het deskundigenrapport van 9 juni 2020, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak dit rapport bij haar beoordeling heeft betrokken en daaruit heeft afgeleid dat de conclusies van de deskundige over de belastbaarheid van appellante ook aan de orde zijn op 19 augustus 2019.
4.3.
Appellante heeft echter onvoldoende onderbouwd dat uit dit rapport volgt dat zij op 19 augustus 2019 meer beperkingen heeft dan opgenomen in de FML van 26 juni 2020. De deskundige heeft uit haar onderzoek en het nadere neuropsychologische rapport geconcludeerd dat de beperkingen die appellante rapporteert maar in beperkte mate kunnen worden verklaard vanuit de psychiatrische klachten en problemen. Er is sprake van een persisterende aanpassingsstoornis, samenhangend met beperkte copingsvaardigheden en met de stress die appellante in haar leven ervaart. Volgens de deskundige is dit in beginsel een relatief milde psychiatrische stoornis. Vanwege de lange duur van de problemen bij appellante en tegen de achtergrond van haar beperkte coping, leidt dit bij appellante wel tot enige beperkingen in het conatief functioneren, in de zin van het doorbreken van het vermijdingsgedrag en de inactiviteit. Vanuit psychiatrisch oogpunt moet dit volgens de deskundige als een lichte tot matige beperking gezien worden. Hoewel het vanuit psychiatrisch oogpunt wel te veronderstellen zou zijn dat op gebieden zoals het doelmatig en zelfstandig handelen van het persoonlijk functioneren er beperkingen aanwezig zijn, is het volgens de deskundige aan een verzekeringsarts om te bepalen of dit tot aanvullende beperkingen binnen de FML dient te lijden, in die dimensies of in specifieke voorwaarden. Behoudens het vermijdingsgedrag, zijn er vanuit psychiatrisch oogpunt volgens de deskundige geen beperkingen op affectief, cognitief en conatief functioneren, die verklaarbaar zijn vanuit een psychiatrische stoornis, ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan gerapporteerd dat in de systematiek van de FML en gelet op de basisinformatie CBBS, de aanpassingsstoornis van appellante niet valt onder de (ernstige) psychiatrische stoornissen op grond waarvan beperkingen worden aangenomen op de punten doelmatig en zelfstandig handelen in de FML. Wel leiden de passieve coping van appellante en de moeite tot initiatief en het doorbreken van inactiviteit ertoe dat appellante is aangewezen op enigszins gestructureerd werk in een voorspelbare omgeving waarbij voor haar duidelijk is wat zij moet doen en iemand in de buurt die haar eventueel kan aansporen. Aan de FML zijn daarom drie beperkingen op dat vlak toegevoegd. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op deze wijziging van de FML is, mede bezien in het licht van het deskundigenrapport en de in het dossier aanwezige medische gegevens, navolgbaar.
4.4.
Het door appellante in hoger beroep ingebrachte behandelplan van de Sanctuary Kliniek van 20 december 2021 leidt niet tot de conclusie dat met de gewijzigde FML onvoldoende uitvoering is gegeven aan het deskundigenrapport. Dit behandelplan dateert van ruim na de datum in geding, terwijl de deskundige bij haar onderzoek informatie van de Sanctuary kliniek van rond de datum in geding heeft betrokken, zoals een behandelplan van 4 juni 2019, een brief van 2 juli 2019 en door haar opgevraagde informatie die op 27 februari 2020 werd ontvangen. Uit deze informatie blijkt een ander medisch beeld dan uit het latere behandelplan van 20 december 2021. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante onverminderd geschikt is te achten voor de bij de WIA-beoordeling geduide functies wordt daarom onderschreven.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk