ECLI:NL:CRVB:2022:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3861 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2017 arbeidsongeschikt is, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen. Het Uwv weigerde haar echter per 11 december 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Deze beslissing werd door de rechtbank Gelderland in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet adequaat waren onderkend. Appellante voerde aan dat haar klachten waren toegenomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de bijwerkingen van haar medicatie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische rapporten voldoende onderbouwing boden voor de conclusie dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.

De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de medische situatie van appellante goed in kaart hadden gebracht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante op de datum in geding niet meer arbeidsongeschikt was dan vastgesteld. De Raad besloot dan ook het hoger beroep van appellante af te wijzen en de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Uitspraak

21.3861 WIA

Datum uitspraak: 27 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 september 2021, 20/4045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 mei 2022. Namens appellante is verschenen mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 13 december 2017 uitgevallen voor haar werkzaamheden als verkoopmedewerker voor 32 uur per week. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 14 maart 2018 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 16 september 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 7 april 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 december 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2020, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2020, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit de medische rapporten blijkt dat alle klachten in kaart zijn gebracht, zoals de toegenomen pijnklachten aan rug en schouders vanwege de fibromyalgie en de duizeligheidsklachten, net als de door haar benoemde psychische klachten. Verder blijkt uit de rapporten dat deze klachten zijn betrokken bij de medische beoordeling net als de beschikbare medische informatie en de eigen bevindingen uit lichamelijk en psychisch onderzoek. Dat appellante niet meer beperkt is geacht betekent niet dat reeds daarom het medisch onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht. Dat gesproken wordt over een toename van het klachtenbeloop en dat de medische situatie op dat moment nog onzeker was (omdat de revalidatietherapie on hold was gezet en de EMDR-behandeling nog niet begonnen was) betekent niet dat de conclusie dat geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GBM) niet te volgen is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat en waarom appellante niet voldoet aan de criteria van GBM. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2020. Bij het primaire onderzoek is uitgegaan van een status na gastric bypass, fibromyalgie en solk en PTSS en daarom is appellante aangewezen geacht op werk met een beperkte psychische belasting. Ook is wegens kans op vertraagd reactievermogen wegens medicatie, een beperking voor verhoogd persoonlijk risico vastgesteld. Appellante is tevens beperkt geacht ten aanzien van zware emotionele belasting van anderen en conflicthantering. Appellante is vanwege haar lichamelijke klachten en beperkte inspanningstolerantie aangewezen geacht op licht fysiek werk, waarin mogelijkheden zijn tot vertreden. In het werk mag geen sprake zijn van onregelmatige of nachtdiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanvullend beperkt geacht voor beroepsmatig chaufferen en klimmen, gelet op de gebruikte medicatie. Ook heeft hij appellante beperkt geacht voor langdurig zitten en een beperkend toelichting gegeven voor lang lopen en staan. De rechtbank heeft de toelichting overtuigend geacht, de medische conclusies zijn gebaseerd op de klachten, het dagverhaal van appellante, eigen medisch onderzoek en de opgevraagde medische informatie. In de medische rapporten is voldoende gemotiveerd dat volgens de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid geen medische indicatie is voor een urenbeperking omdat appellante geen intensieve (deeltijd) behandeling volgt, er geen verhoogde noodzaak tot recuperatie is en er geen psychische klachten zijn waarvoor een urenbeperking op preventieve gronden geïndiceerd is. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt was niet met medische informatie onderbouwd. De artsen hebben geen rekening hoeven houden met een in de toekomst nog te volgen EMDRbehandeling, Zij hebben toegelicht dat een startdatum, aantal sessies/beschikbaarheid en totale duur van de behandeling nog onbekend was en dat appellante het aan kan geven als zij start met de behandeling. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De stelling van appellante dat niet is komen vast te staan dat er voldoende vertredingsmogelijkheden zijn is niet nader geconcretiseerd en onderbouwd. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat haar beperkingen niet zijn onderkend. De medische klachten en beperkingen van appellante zijn niet verminderd maar steeds verder toegenomen. Zo is appellante niet langer in staat haar ADL taken te verrichten. Het Uwv heeft in de FML onvoldoende zware beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Ten onrechte heeft het Uwv ook geen urenbeperking in acht genomen terwijl appellante kampt met toenemende psychische klachten. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicatie van appellante. Gelet op haar beperkingen is appellante niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Met name is niet komen vast te staan dat in de voor appellante geselecteerde functies voldoende mogelijkheden bestaan om te vertreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante kort voor de zitting twee stukken ingediend die echter geen betrekking hadden op appellante. De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om appellante de gelegenheid te geven alsnog de juiste stukken in te dienen. Daargelaten dat het feit dat de stukken zich niet in het dossier bevinden voor risico van appelante komt is de relevantie onvoldoende aannemelijk geworden. Appellante heeft met deze stukken, waarvan het rapport van de GGZ van 9 april 2020 zich al in het dossier bevond, beoogd te onderbouwen dat zij zich al rond de datum in geding had aangemeld bij een psychiater voor een behandeling. Dit betreft echter geen nieuwe informatie aangezien al bekend was dat de EMDR-behandeling ten tijde van de datum in geding geïndiceerd was, maar nog niet gestart. Appellante heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring van de psychiater van 5 mei 2022 relevante nieuwe informatie oplevert over de psychische toestand en de ernst van de beperkingen van appellante rond de datum in geding. Deze verklaring dateert van 2,5 jaar na de datum in geding en tot op de zitting van de Raad is geen duidelijkheid verkregen wanneer d behandeling bij deze psychiater is gestart, en wat de betekenis is van deze informatie voor de toestand 2,5 jaar eerder. Bij de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren de psychische klachten van appellante bekend en zij hebben zich, naast de eigen bevindingen, gebaseerd op de in het dossier aanwezige informatie van onder meer de GGZ van 9 april 2020 en de huisarts van 26 februari 2020, dicht op de datum in geding. De Raad heeft evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de medische conclusies van het Uwv. Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen staat vast dat appellante op de datum in geding niet verminderd beschikbaar was door een behandeling. De rechtbank wordt voorts gevolgd in het oordeel dat overtuigend is gemotiveerd, mede gelet op het in het primaire onderzoek opgetekende dagverhaal van appellante, dat op de datum in geding geen sprake was van GBM, en evenmin van een noodzaak voor een zwaardere urenbeperking.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 8 juni 2020. Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaat op het beoordelingspunt zitten (5.2.1.) geen overschrijding in de belastbaarheid van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies fysiek lichte functies betreffen waarbij appellante kan zitten en regelmatig even kan vertreden. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 11 december 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) J.J.C. Vorias