ECLI:NL:CRVB:2022:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/1922 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA na psychische klachten en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 23 december 2016 ziek meldde met psychische klachten, ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 21 december 2018 54,34% arbeidsongeschikt was, wat later werd aangepast naar 55,18% na een gewijzigde beslissing op bezwaar. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hielden met de situatie van appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake was van een situatie zonder benutbare mogelijkheden en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht was vastgesteld op 55,18% en dat het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2019 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 28 december 2021 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.442,02.

Uitspraak

21.1922 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2021, 19/5845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Sanders hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft op 28 december 2021 een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellante genomen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
Na de zitting is het onderzoek heropend in verband met het verzoek van appellante tot de vergoeding van proceskosten.
Het Uwv heeft een reactie gegeven over (de specificatie van) de proceskosten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als teamleider atelier . Op 23 december 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
.In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 21 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellante met ingang van die datum 54,34% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2019 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd berekend op 35 tot 80%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat niet gebleken is dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 21 december 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en geobserveerd en heeft hierin aanleiding gezien om de FML aan te vullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om nog meer beperkingen op te nemen. Dat appellante thans onder behandeling staat, maakt dat niet anders, nu een beoordeling aan de orde is per de datum in geding. Het door appellante ingebrachte rapport van psychiater J.K. van der Veer van DC Expertise Centrum van 15 juli 2020 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De vraagstelling aan Van der Veer heeft geen betrekking op de klachten en afwijkingen van appellante op de datum in geding, 21 december 2018. Desgevraagd heeft Van der Veer te kennen gegeven dat op laatstgenoemde datum sprake moet zijn van overzichtelijke taken, structuur en dat bij appellante sprake is van moeilijkheden met betrekking tot het uiten van eigen gevoelens. Vastgesteld is dat in de FML is weergegeven dat appellante echter al is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, geen sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud en is de behoefte aan structuur ook onderkend
in de werktijden. Appellante is beperkt in sterk onregelmatige werktijden, het 's nachts werken en kan maximaal 30/32 uur per week werken. Verder is het hanteren van emotionele problemen beperkt geacht evenals andere items betreffende de omgang met anderen (zoals rechtstreeks klantcontact). Het Uwv heeft er verder op gewezen dat de door de psychiater extra naar voren gebrachte elementen niet als belemmerende factoren voorkomen in de geduide functies, met name niet in de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de berekening van de arbeidsongeschiktheid. Dit betreft functies in de productiesfeer met een goede structuur, overzichtelijk afgebakende taken en geen klantcontacten. De rechtbank heeft dit standpunt van het Uwv onderschreven.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante door de verzekeringsarts bezwaar en
beroep vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van door de arbeidsdeskundige in het rapport van 7 november 2018 opgenomen functies de mogelijkheden van appellante op 21 december 2018 overschrijdt, zoals ook onderschreven door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze functies komen weliswaar signaleringen voor, maar in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2019 is voldoende toegelicht waarom appellante deze functies toch kan verrichten. De grond van appellante dat de functie productiemedewerker voedingsmiddelen (SBC-code 111172) niet geschikt is vanwege haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal slaagt niet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 7 november 2018 blijkt dat appellante de lagere school en een vmbo-opleiding in Bosnië volledig heeft afgerond en dat zij sinds 2006 in Nederland verblijft. Appellante heeft van 2006 tot 1 oktober 2014 in Nederland gewerkt als teamleider. Uit het rapport van Van der Veer komt verder naar voren dat appellante de Nederlandse taal matig verstaat en spreekt. Hiervan uitgaande moet de kennis van de Nederlandse taal van appellante voldoende zijn om de functie productiemedewerker voedingsmiddelen te verrichten. De grond van appellante dat deze functie niet geschikt is omdat sprake is van veelvuldige storingen en onderbrekingen slaagt evenmin. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat geen sprake is van sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud en in de functies sprake is van (zeer) eenvoudige werkzaamheden met een afgebakende taak die gerealiseerd worden binnen een werkproces dat weinig tussentijdse verstoringen en onderbrekingen geeft. Dat appellante in die functie om de twee uur moet rouleren met een collega, maakt dat niet anders. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is terecht bepaald op meer dan 35%, maar minder dan 80% zodat appellante recht heeft op de toegekende WGA-vervolguitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegenomen. Zij kan niet normaal functioneren en er is sprake van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante kan niet werken. Een verdergaande urenbeperking is geïndiceerd. Naast haar energetische beperkingen nemen haar klachten ook toe naarmate zij langer actief is. Om verergering van haar klachten te voorkomen is het niet raadzaam om appellante hele dagen te laten werken. Blijkens de criteria van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is een urenbeperking op preventieve gronden tevens aangewezen bij bepaalde typen aandoeningen. De vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek in het C-cluster wordt hierin specifiek genoemd. In de expertise van 15 juli 2020 komt Van der Veer tot de conclusie dat bij appellante sprake is van beperkingen in zowel cognitieve als affectieve en conatieve functies, waardoor sprake is van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Hij is van mening dat er aanvullende beperkingen in de FML moeten worden opgenomen ten aanzien van de rubrieken “inzicht in eigen kunnen”, “zelfstandig handelen” en “eigen gevoelens uiten”.
3.2.
Appellante heeft ook de passendheid van de geselecteerde functies bestreden. De functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) is ongeschikt. Er is een overschrijding van de FML met betrekking op het punt van persoonlijk risico. Appellante mag wegens haar psychische klachten niet worden blootgesteld aan werk met een verhoogd persoonlijk risico. In de geselecteerde functie is blijkens punt 1.9.9 (persoonlijk risico) sprake van een verhoogd persoonlijk risico, te weten het werken met een soldeerbout. Ook is de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) niet geschikt. De functie van productiemedewerker voedingsmiddelen (SBC-code 111172) is ook niet geschikt. Om de twee uur rouleren van werkzaamheden is voor haar te belastend. Appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen waarbij duidelijke structuur met heldere eenduidige afspraken van belang is. Het iedere twee uur wisselen van werkzaamheden is te belastend zeker gezien het feit dat de werkzaamheden plaats vinden in een luide productiehal. Appellante is van mening dat zij onvoldoende de Nederlandse taal beheerst om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.3.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2021 ingezonden. Hieruit blijkt dat de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) niet passend is. Met betrekking tot de overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat deze wel passend zijn. Met betrekking tot het werken met een soldeerbout heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat dit geen probleem is, omdat de soldeerbout de grootte heeft van een balpen.
3.4.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 december 2018 vastgesteld op 55,18%.
3.5.
Appellante heeft in een reactie op bestreden besluit 2 haar standpunt gehandhaafd dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.3.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.4.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 december 2018 heeft vastgesteld op 55,18%.
4.5.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest.
4.5.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Niet gebleken is dat appellante ten tijde in geding was opgenomen in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig of ADL-afhankelijk was of in haar zelfverzorging, directe samenlevingsverband en sociale contacten niet of dermate minimaal functioneerde dat zij psychisch niet zelfredzaam was.
4.5.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden in de in bezwaar aangepaste FML van 19 september 2019. De door appellante ingeschakelde deskundige is van mening dat er meer beperkingen aangenomen zouden moeten worden. De beperkingen die Van der Veer voorstelt, zijn in essentie al opgenomen in de FML. In de FML is rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante moet werken in een voorspelbare werksituatie, waar geen sterk wisselende omstandigheden zijn of wisselende taken zijn. Met de behoefte van appellante aan structuur is rekening gehouden en ook is er een urenbeperking opgenomen. Verder is het hanteren van emotionele problemen beperkt evenals andere items betreffende de omgang (zoals rechtstreeks klantcontact). Dit komt overeen met de bevindingen van Van der Veer die schrijft dat er sprake moet zijn van overzichtelijke taken en structuur en dat er sprake is van moeilijkheden met betrekking tot het uiten van eigen gevoelens.
4.5.4.
Appellante heeft in hoger beroep brieven van behandelend psychologen van 10 februari 2009, 18 april 2016 en 8 maart 2018 ingediend. Deze stukken bevatten geen nieuwe gegevens op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen.
4.6.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad vast dat tijdens het hoger beroep de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) door het Uwv niet passend is geacht en niet langer aan het bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd. Daarmee is de schatting gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) en productiemedewerker machinaal (SBC-code 111175). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,18%. Appellante heeft aangevoerd dat haar kennis van de Nederlandse taal niet voldoende is om de functies te vervullen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat deze grond niet slaagt en de Raad onderschrijft dit oordeel. Ook de grond van appellante dat de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180) ongeschikt is omdat er een overschrijding van de FML met betrekking op het punt persoonlijk risico is, slaagt niet. Er wordt gewerkt met een soldeerbout ter grootte van een balpen om zeer kleine onderdelen aan elkaar vast te maken. Hierdoor wordt de belastbaarheid van appellante niet overschreden. De geschiktheid van de uiteindelijk aan het bestreden besluit 2 arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegde functies is in de arbeidskundige rapporten van 7 november 2018, 29 oktober 2019 en 27 juli afdoende gemotiveerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.036,-.
5.2.
Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van het in beroep ingediende rapport van DC Expertise Centrum heeft het Uwv er terecht op gewezen dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht rekening moet worden gehouden met de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde bedragen. Voor opdrachten aan een deskundige die zijn gegeven in 2020 geldt een maximaal uurtarief van € 129,63. Uit de door appellante overgelegde specificatie blijkt dat de werkzaamheden van de psychiater van DC Expertise Centrum 14,5 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 2.274,35 (inclusief 21% BTW) bedraagt. Voor de kosten van de tolk geldt een bedrag van € 43,89 per uur. Volgens de specificatie heeft het onderzoek drie uur geduurd, derhalve € 131,67.
5.3.
Het totaal van de te vergoeden kosten is dus € 5.442,02.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.442,02;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi