ECLI:NL:CRVB:2022:1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
17/5244 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.W.J.M. Janssens, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewet (ZW) uitkering per 28 mei 2016 te beëindigen. Het Uwv had in een eerder besluit van 3 november 2016 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar na een rapport van een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts I.A.K. Snels, heeft het Uwv op 18 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard. Hierdoor werd de ZW-uitkering van appellante per 28 mei 2016 en 3 juni 2016 ongewijzigd voortgezet.

De Raad oordeelde dat het Uwv feitelijk geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet was gekomen, waardoor er geen procesbelang meer bestond voor het hoger beroep. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellante met het hoger beroep had bereikt wat zij had nagestreefd. De Raad heeft tevens het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de rol van deskundigenrapporten in het besluitvormingsproces van het Uwv.

Uitspraak

17.5244 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2017, 16/10221 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld, stukken ingezonden, waaronder een rapport van Lechnerconsult, en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft een vraag gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben over een weer gereageerd en nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels (deskundige) als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 7 september 2021 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport. Het Uwv heeft op 18 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft haar zienswijze op de gewijzigde beslissing op bezwaar gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) na een eerstejaars ZW-beoordeling per 28 mei 2016 beëindigd omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 mei 2016 ongegrond verklaard met dien verstande dat de ZW-uitkering van appellante, na correctie van de uitlooptermijn, eerst met ingang van 3 juni 2016 wordt beëindigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante acht zich meer beperkt ten aanzien van het gebruik van haar handen, vingers en werktijden en heeft aangevoerd tevens beperkt te zijn ten aanzien van haar psychische belastbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 11 september 2019 van verzekeringsarts G.J. van Wettum van Lechnerconsult ingezonden.
4.2.
Het Uwv heeft geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft daartoe onder meer verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2020 en 18 maart 2020.
4.3.
De door de Raad geraadpleegde deskundige is tot de conclusie gekomen dat er redenen zijn om extra beperkingen aan te nemen in de voor appellante vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De door de deskundige geadviseerde aanvullende beperkingen gaan wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden minder ver dan de beperkingen die verzekeringsarts Van Wettum in zijn rapport adviseerde.
4.4.
Het Uwv heeft op 18 oktober 2021 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 mei 2016 alsnog gegrond is verklaard en de ZW-uitkering van appellante per 28 mei 2016 en 3 juni 2016 ongewijzigd is voortgezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de conclusies van de deskundige de voor appellante vastgestelde FML aangescherpt, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies opnieuw heeft beoordeeld en vastgesteld heeft dat appellante in staat is minder dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.5.
Appellante heeft in reactie op het besluit van 18 oktober 2021 aangevoerd dat zij zich kan vinden in de vaststelling dat zij per 28 mei 2016 en 3 juni 2016 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering, maar dat zij persisteert bij de door haar voorgestane verdergaande beperkingen en haar arbeidskundige gronden van het hoger beroep. Appellante heeft aangevoerd dat een oordeel hierover relevant is voor de beoordeling van andere (mogelijke) aanspraken op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en voor een aanhangig beroepsgeschil betreffende een beëindiging ZW-uitkering per 31 december 2020.
4.6.
Het Uwv heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat de omvang van het geding volgens het Uwv beperkt is tot aanspraken op een ZW-uitkering met ingang van 28 mei 2016 respectievelijk 3 juni 2016. En dat rechten op (eventuele) andere/latere Uwv-uitkeringen buiten de omvang van het hoger beroep vallen.
5. Onderwerp van geschil in deze zaak is het recht op uitkering op grond van de ZW per 28 mei 2016 en 3 juni 2016. Het Uwv is, gelet op het besluit van 18 oktober 2021, waarmee de ZW-uitkering van appellante met ingang van deze data is hervat, feitelijk geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, dat het nadere besluit niet in het geding wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Appellante heeft met het hoger beroep bereikt wat zij heeft nagestreefd. Het recht op een WIA-uitkering aansluitend aan de ZW-uitkering of het recht op een ZW-uitkering per 31 december 2020 valt buiten de omvang van dit geschil. Dit betekent dat het hoger beroep niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in verband met verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na het rapport deskundigenonderzoek), in totaal € 3.415,50. De kosten in verband met in bezwaar verleende rechtsbijstand zijn in het besluit van 3 november 2016 al vergoed.
6.2.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om de factuur van de door haar in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Van Wettum te vergoeden, wordt het volgende overwogen. De factuur van 17 september 2019 is als volgt gespecificeerd; dossierstudie en advies verzekeringsarts 3,5 uur, in totaal € 595,- exclusief BTW en de kosten van het bestuderen van brondocumenten van € 240,-, exclusief BTW. In totaal inclusief BTW €1.107,15. Het Uwv heeft de Raad op 26 november 2021 bericht bereid te zijn om de proceskosten te vergoeden, rekening houdend met het Besluit proceskosten bestuursrecht (forfaitaire vergoedingen). Deze vergoeding is voor opdrachten vanaf 1 januari 2019 vastgesteld op € 126,47 per uur vermeerderd met omzetbelasting. De Raad begroot de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op € 126,47 keer 3,5 uur, opgeteld € 442,65 en op € 240,-, in totaal € 826,- inclusief BTW. De gemaakte kosten voor een cd-rom van 29 juni 2017 van € 12,10 komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat er in de gedingstukken geen medisch advies aanwezig is die hiermee verband houdt. Verder komen de gemaakte reiskosten van appellante voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 228,24.
7. Het verzoek van appellante het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
8. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 7 aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.469,74;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk