ECLI:NL:CRVB:2022:1397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3917 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de Wet WIA en de medische grondslag van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellante, die eerder werkzaam was als helpdeskmedewerker en verpleegkundige, heeft zich ziek gemeld in 2017 en is sindsdien in behandeling geweest voor verschillende medische klachten, waaronder migraine, hernia en fibromyalgie. Het Uwv heeft op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellante met ingang van 12 september 2019 38,47% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft het bestreden besluit van het Uwv aangevochten, maar de rechtbank heeft haar beroep ongegrond verklaard, wat zij in hoger beroep heeft herhaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft niet onderbouwd dat de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende zijn. De Raad bevestigt dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank wordt volledig onderschreven, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3917 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2021, 20/6123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.E. Ros. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpdeskmedewerker, verpleegkundige hospice en leerling operatie assistente voor 51,72 uur per week. Op 25 mei 2017 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 38,47% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geacht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts, de in het dossier aanwezige medische informatie en het gestelde in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een juist beeld had van de gezondheidstoestand van appellante op 12 september 2019 en dat er geen redenen zijn voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Van strijd met het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 oktober 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden geen sprake is, omdat appellante niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daarnaast is rekening gehouden met de informatie uit de brieven van de huisarts en de anesthesioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 juli 2021 aan de hand van de beroepsgronden inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante wel en niet beperkt is. Ten aanzien van de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat er geen argumenten zijn tot het aannemen van psychopathologie rondom de datum in geding en dat appellante ondanks haar voorgeschiedenis in staat was om op mentaal vlak een normale belasting te hanteren. In die periode speelde geen psychische hulpverlening en appellante gebruikte geen medicatie in verband met psychische klachten. Zij heeft rondom de datum in geding haar huisarts niet geconsulteerd vanwege dergelijke klachten. Wat betreft de gegevens van het Rughuis, waarin staat dat in 2021 de mentale problematiek meer op de voorgrond staat dan de fysieke problematiek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat dit anderhalf jaar na de datum in geding is. Voor wat betreft de invalidenkaart van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom aan het toekennen van deze kaart niet de waarde gehecht kan worden die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Zij heeft aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zij stelt verschillende lichamelijke klachten te ervaren en kan door haar beperkingen niet de hele dag zittend achter een balie werkzaamheden uitvoeren. Volgens appellante heeft zij afwisseling nodig in haar lichaamshouding. Gelet op haar migraineklachten dient verder rekening gehouden te worden met overmatige stressomstandigheden en heeft zij extra recuperatietijd nodig. Appellante heeft chronische pijnklachten door migraine, hernia, artrose, bekkeninstabiliteit, fibromyalgie en ontstekingen in haar arm. Volgens appellante dienen zwaardere beperkingen te worden aangenomen op het mentale en fysieke vlak op de punten waarvan bekend is dat deze bijzondere energie vergen. Appellante heeft een invalidenkaart gekregen waaruit kan worden afgeleid dat zij dusdanige beperkingen heeft dat zij niet (zelfstandig) ver kan lopen. Gelet op de psychische klachten van appellante is zij niet in staat om langere tijd achter elkaar werkzaamheden uit te voeren. Appellante stelt dat zij al langere tijd paniekklachten ervaart maar heeft getracht deze klachten zelf op te lossen, waardoor deze ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten in het bestreden besluit. Ten slotte zijn volgens appellante het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 september 2019 heeft vastgesteld op 38,47%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden besproken en gemotiveerd geoordeeld dat die gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de voorhanden gegevens blijkt dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte waren van de bij appellante aanwezige klachten pijnklachten door de migraine, hernia, artrose, bekkeninstabiliteit, fibromyalgie en ontstekingen in haar arm. Op basis van de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en de in het dossier aanwezige informatie zijn in de FML beperkingen opgenomen betreffende trillingsbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellante heeft haar standpunt dat deze beperkingen onvoldoende zijn ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. De in het dossier aanwezige informatie van de huisarts en anesthesioloog-pijnspecialist, die bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken, geven ook geen aanleiding om te oordelen dat de artsen van het Uwv de in die stukken weergegeven klachten en bevindingen niet juist hebben beoordeeld. Uit de medische stukken blijkt niet dat appellante op of rond de datum in geding invaliderende psychische klachten had. Zij is op 7 april 2020 door de huisarts verwezen naar een psycholoog vanwege paniekaanvallen. Omdat dit ver na datum in
geding is, heeft het Uwv dit terecht buiten beschouwing gelaten. Gelet op de juistheid van de FML is er ook wat betreft de arbeidskundige beoordeling geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken