ECLI:NL:CRVB:2022:1390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
22/55 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar e-mailbericht staatssecretaris Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een e-mailbericht van de staatssecretaris van Defensie. Het e-mailbericht, verzonden op 2 februari 2021, bevatte een toelichting op een eerder besluit van 14 juni 2017, waarin de einddatum van loopbaanfase één van appellant was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het e-mailbericht geen voor bezwaar vatbaar besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant was van mening dat het e-mailbericht wel als een besluit moest worden beschouwd, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het e-mailbericht slechts een toelichting was en geen wijziging of aanvulling van het eerdere besluit. Hierdoor was er geen sprake van een besluit dat voor bezwaar vatbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

22 55 MAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2021, 21/4565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 23 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 22/97 MAW, plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verdonk.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Heden wordt in deze zaak uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 18 augustus 2010 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht van de Koninklijke Luchtmacht, waarbij hij is ingedeeld in de rang van [rang 1] bij 4 Luchtverkeersleiding, met bestemming [rang 2]. In het aanstellingsbesluit is daarbij vermeld dat op grond van het toenmalig artikel 12k, tweede lid, aanhef en onder a, van de Militaire Ambtenarenwet 1931, op appellant de verplichting rust om gedurende zijn meerjarige opleiding en aansluitend gedurende een periode van zeven jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel (de dienverplichting) en dat appellant zich in loopbaanfase één bevindt.
1.2.
Appellant is per 18 augustus 2010 gestart aan de Koninklijke Militaire Academie met de zogenaamde lang model-opleiding tot officier. Na de afronding hiervan is appellant gestart met de vaktechnische opleiding. Na afronding van de vaktechnische opleiding is bij besluit van 14 juni 2017 aan appellant (binnen de voor hem geldende bestemming) per 18 mei 2017 zijn eerste functie van [functie] afdeling [afdeling] ([afdeling]) met standplaats [standplaats] toegewezen.
1.3.
Bij een tweede besluit van 14 juni 2017 is aan appellant meegedeeld dat de einddatum van loopbaanfase één is vastgesteld op 17 mei 2024. Hierbij is vermeld dat de duur van de periode waarin appellant is ingedeeld in fase één, is aangepast en dat deze aanpassing van de duur geschiedt ‘op basis van wijziging van de bestemming’ met toepassing van artikel 2:4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemeen militair ambtenarenreglement. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant heeft op 12 mei 2020 een verzoek ingediend om per direct te worden aangesteld in loopbaanfase twee. Subsidiair is verzocht om de einddatum van loopbaanfase één vast te stellen op 13 maart 2021 in plaats van 17 mei 2024. Bij besluit van 27 juli 2020 is zowel het primaire als subsidiaire verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft op 30 november 2020 een gesprek gehad met de directeur Personeel & Bedrijfsvoering en de commandant [afdeling], waarin het tweede besluit van 14 juni 2017 aan de orde is gekomen. Appellant kon de in dit besluit genoemde bestemmingswijzing niet plaatsen. Naar aanleiding hiervan is in een e-mailbericht van 2 februari 2021 van de ketenregisseur Ops en Luchtvarenden aan appellant toegelicht dat in dit besluit van 14 juni 2017 per abuis is vermeld ‘op basis van wijziging van de bestemming’, maar dat de daarbij vermelde einddatum van loopbaanfase één correct is en in overeenstemming is met de voor appellant van toepassing zijnde dienverplichting. Het besluit is automatisch aangemaakt, waarbij een verkeerd tekstblok is aangeklikt. Dit doet op geen enkele wijze afbreuk aan de rechtspositie van appellant.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het aan hem gericht e-mailbericht van 2 februari 2021. Bij besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het e-mailbericht van 2 februari 2021 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat of een met een besluit gelijk te stellen handeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe is overwogen dat het e-mailbericht van 2 februari 2021 moet worden gezien als een extra toelichting op het besluit van 14 juni 2017. Verder is overwogen dat met het e-mailbericht geen wijziging in het besluit van 14 juni 2017 is aangebracht en daarmee het e-mailbericht niet op rechtsgevolg is gericht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het e-mailbericht van 2 februari 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of van een daarmee gelijk te stellen handeling. Met het e-mailbericht is uitleg gegeven over het besluit van 14 juni 2017, waarin abusievelijk een verkeerd tekstblok bleek te zijn opgenomen. Het e-mailbericht behelst op zichzelf geen wijziging of aanvulling van het besluit van 14 juni 2017. Het bericht heeft dan ook geen verandering gebracht in de vaststelling van de einddatum van loopbaanfase één op 17 mei 2024. Het standpunt van appellant dat het e-mailbericht van 2 februari 2021 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of een met een besluit gelijk te stellen handeling is, kan daarom niet worden gevolgd.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.N. de Groot