ECLI:NL:CRVB:2022:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/2157 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkering van bijstandsuitkering op basis van gegrond vermoeden van geen recht op volledige bijstand

In deze zaak gaat het om de blokkering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 14 augustus 2019 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. Appellant is dakloos sinds 6 mei 2020 en heeft een postadres in Vlaardingen. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij appellant werd verzocht om bankafschriften in te leveren. Uit deze bankafschriften bleek dat er veel bijschrijvingen en zogenaamde 'tikkie' betalingen op zijn rekening plaatsvonden. Na een gesprek met appellant, waarin werd afgesproken dat hij maandelijks een inkomstenformulier zou inleveren, heeft het college de uitbetaling van de bijstand over augustus 2020 geblokkeerd. Appellant maakte bezwaar tegen deze blokkering, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de verklaring van appellant dat hij geen inkomsten had, niet voldoende was om het vermoeden van het college te ontkrachten.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden het gegronde vermoeden kon hebben dat appellant geen recht had op volledige bijstand, gezien de informatie uit de bankafschriften en het gesprek met appellant. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank had moeten bepalen dat de blokkering opgeheven moest worden en dat hij recht had op bijstand over de periode augustus 2020 en de maanden daarna. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat de beroepsgronden van appellant niet gericht waren tegen de conclusie dat het college het gegronde vermoeden had.

De Raad concludeert dat de blokkering van de bijstandsuitkering rechtmatig was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21 2157 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2021, 21/429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 14 augustus 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet. Hij is
sinds 6 mei 2020 dakloos en hij verblijft op verschillende plaatsen. Met ingang van 11 juni 2020 heeft hij een postadres in de gemeente Vlaardingen . Dit is voor het college aanleiding geweest een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college appellant bij brief van 16 juni 2020 verzocht om onder meer bankafschriften in te leveren. Appellant heeft op 29 juni 2020 aan dit verzoek voldaan. Op 29 juli 2020 heeft verder een gesprek met appellant plaatsgevonden. In dat gesprek is besproken dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er veel bijschrijvingen en zogenaamde ‘tikkie’ betalingen plaatsvinden op de bankrekening van appellant en dat appellant auto’s maakt voor vrienden. Tijdens dat gesprek is afgesproken dat appellant per maand een formulier invult waarop hij zijn inkomsten noteert, de bijstandsuitkering geblokkeerd zal worden als hij dat formulier niet inlevert en een uitbetaling van (een gedeelte van) de bijstandsuitkering plaatsvindt nadat het formulier is ingeleverd. In een e-mail van 30 juli 2020 namens het college aan appellant is te kennen gegeven dat hij inkomsten uit arbeid heeft en dat hij vanaf dat moment elke maand een inkomstenformulier inlevert, zodat het college nadien de aanvullende bijstandsuitkering kan berekenen. Op 26 augustus 2020 heeft appellant een inkomstenformulier ingeleverd en daarop vermeld dat hij die maand geen inkomsten heeft.
1.2.
Het college heeft de uitbetaling van bijstand over de maand augustus 2020 geblokkeerd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de blokkering van bijstand over de maand augustus 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij betrokken dat de enkele mededeling van appellant van 26 augustus 2020 dat hij geen inkomsten had, onvoldoende is om het in 1.2 genoemde vermoeden te ontkrachten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe het de rechtbank het volgende overwogen. Omdat een besluit van 22 september 2020 tot intrekking van de bijstand per 1 augustus 2020 nog niet onherroepelijk was, had appellant nog belang bij een beoordeling van de blokkering van zijn bijstandsuitkering. Volgens vaste rechtspraak is het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand rechtmatig als het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Uit het gespreksverslag van 29 juli 2020 volgt dat appellant auto’s maakt voor vrienden en dat er daarom overboekingen door middel van tikkies plaatsvinden. Appellant heeft weliswaar verklaard dat hij in de maand augustus 2020 geen inkomsten had, maar het college mocht een onderbouwing hiervan (door middel van bankafschriften) verlangen. Deze onderbouwing heeft appellant pas in beroep overgelegd. Het college kon op grond van de eerder ingeleverde bankafschriften over de periode tot en met 28 juni 2020 en het gesprek van 29 juli 2020 het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen recht meer had op volledige bijstand, zodat aan de voorwaarden voor blokkering van de uitkering is voldaan. De rechtbank heeft ten slotte opgemerkt dat het college, naar aanleiding van de inmiddels ingeleverde bankafschriften, alsnog zal moeten onderzoeken of appellant in de maand augustus 2020 en in de maanden daarna (voor zover hij nog in de gemeente Vlaardingen woonde) recht heeft op bijstand.
3. Bij besluit van 23 juli 2021 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij van 1 augustus 2020 tot 2 oktober 2020 alsnog bijstand krijgt onder aftrek van diverse bijschrijvingen op zijn bankrekening over die periode. Deze bijschrijvingen heeft het college als inkomen aangemerkt. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank had moeten bepalen dat de blokkering opgeheven moest worden en dat appellant recht had op bijstand over de periode augustus 2020 en de maanden daarna, onder aftrek van wat gezien de bankafschriften verrekend moest worden. Een blokkering mag namelijk slechts voortduren gedurende het onderzoek dat gericht is op het kunnen nemen van een besluit over het recht op bijstand. Het college is kennelijk van mening dat het onderzoek was afgerond door het nemen van een opschortings- en intrekkingsbesluit. Deze besluiten zijn echter niet op de juiste wijze aan appellant bekend gemaakt en daarom niet in werking getreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht beoordeeld of het blokkeren van bijstand over de maand augustus 2020 geoorloofd was waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat het college het gegronde vermoeden kon hebben, dat appellant over die maand geen recht had op een (volledige) bijstandsuitkering. De beroepsgronden zijn niet tegen deze conclusie van de rechtbank gericht.
5.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank had moeten bepalen dat appellant recht had op bijstand over de maand augustus 2020 en de maanden daarna (voor zover appellant nog in de gemeente Vlaardingen woonde) met in acht neming van de bedragen die in mindering moesten worden gebracht gezien de in beroep overgelegde bankafschriften, kan niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Aan de rechtbank lag het bestreden besluit ter beoordeling voor, welke beoordeling de rechtbank ook heeft uitgevoerd, zoals in 4.1 is overwogen. De opmerking van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat het college, naar aanleiding van de in beroep ingeleverde bankafschriften, alsnog zal moeten onderzoeken of appellant in de maand augustus 2020 en in de maanden daarna recht heeft op bijstand, moet dan ook worden gezien als een niet dragende overweging.
5.3.
Uit 5.1 tot en met 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Zwart