ECLI:NL:CRVB:2022:1380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
19/113 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en inhoudingsbesluiten AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 2 april 2013 een ouderdomspensioen voor alleenstaanden ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft in hoger beroep de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) betwist. De Svb had haar pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij en een medebewoner, aangeduid als X, vanaf 14 april 2009 samen in dezelfde woning woonden. De Raad heeft vastgesteld dat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, namelijk dat beide personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

De Raad heeft verder beoordeeld of er sprake is van wederzijdse zorg, wat een tweede vereiste is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat de Svb niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het eerste inhoudingsbesluit, omdat dit een bijkomende beschikking betreft. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft het besluit van de Svb van 4 oktober 2018 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2018 ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve factoren bij de beoordeling van een gezamenlijke huishouding en de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig te handelen bij het nemen van besluiten die de uitkering van appellanten beïnvloeden. De uitspraak biedt ook inzicht in de juridische interpretatie van de begrippen gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de AOW.

Uitspraak

19 113 AOW, 21/1440 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 juni 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 november 2018, 18/3414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/111 AOW, via videobellen plaatsgehad op 20 april 2021. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 19/111 AOW is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 april 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2 april 2013 een ouderdomspensioen voor een alleenstaande op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW).
1.2.
Appellante staat sinds 14 april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, op een adres te [plaats] (uitkeringsadres). Op dit adres staat sinds dezelfde datum ook X ingeschreven.
1.3.
Naar aanleiding van een systeemmelding dat er twee personen op hetzelfde adres staan ingeschreven hebben medewerkers van de Svb een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en X. In dat kader is onder meer informatie opgevraagd bij de Rijkdienst voor het Wegverkeer en is op 7 november 2017 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers een gesprek met appellante gevoerd en een checklist gezamenlijke huishouding (checklist) ingevuld, die appelante heeft ondertekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2017.
1.4.
Op 6 november 2017 heeft X een ‘huurovereenkomst zelfstandige woonruimte’ aan de Svb overgelegd. In deze overeenkomst staat dat X met ingang van 1 mei 2009 een kantoorruimte en een slaapkamer van appellante huurt, inclusief medegebruik van douche, toilet en keuken.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2017 (besluit 1) heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 2 april 2013 herzien naar de norm voor gehuwden. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft de Svb de gemaakte kosten voor het ouderdomspensioen tot een bedrag van € 20.094,03 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, het ouderdomspensioen van appellante herzien met ingang van 1 september 2013 en de terugvordering vastgesteld op € 18.332,-. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante en X in ieder geval vanaf 23 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding voeren. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
1.7.
Bij besluit van 10 augustus 2018 (inhoudingsbesluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2018, heeft de Svb een betalingsregeling vastgesteld. Die houdt in dat de Svb ter aflossing van het teruggevorderde bedrag met ingang van 1 augustus 2018 maandelijks € 207,- inhoudt op het ouderdomspensioen van appellante.
1.8.
Bij besluit van 9 december 2020 (inhoudingsbesluit 2) heeft de Svb bepaald dat op grond van een door een gerechtsdeurwaarder opgelegd derdenbeslag maandelijks een bedrag van € 231,50 wordt ingehouden op het ouderdomspensioen van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak en tegen inhoudingsbesluit 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2013 tot en met 21 november 2017.
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en X vanaf 14 april 2009 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen relatie heeft met X. Maar het hebben van een relatie is op zichzelf niet van belang bij de vraag of twee personen een gezamenlijke huishouding voeren. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet. Voor zover zij hiermee betwist dat sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in 4.5 slaagt deze beroepsgrond ook niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Uit de tijdens het huisbezoek van 7 november 2017 ingevulde en ondertekende checklist en de rapportage volgt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg als bedoeld in 4.5. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de volgende feiten en omstandigheden die uit de checklist en de rapportage naar voren komen en die appellante niet heeft betwist.
4.6.2.
Appellante en X nemen ieder een deel van de vaste lasten van de woning voor hun rekening. X betaalt de internetaansluiting en appellante maakt daar ook gebruik van. Appellante en X maken gebruik van elkaars auto en betalen dan de benzine. De autoverzekering van de auto van X wordt door hem betaald, maar staat op naam van appellante. X heeft twee jaar lang gebruik gemaakt van de bankrekening van appellante omdat hij zelf geen bankrekening kon openen. Inmiddels heeft X weer een eigen bankrekening, maar is gemachtigd gebleven voor de bankrekening van appellante. Appellante doet meestal de boodschappen. X doet maandelijks voor ongeveer € 100,- aan boodschappen. X brengt appellante wel eens naar het ziekenhuis in Maastricht, omdat dat voor appellante te ver rijden is, en heeft haar honden uitgelaten toen zij in het ziekenhuis lag. X heeft bij notariële akte een ‘levenstestament/volmacht’ opgemaakt waarin appellante per 3 juli 2014 wordt aangewezen als gevolmachtigde om namens X een groot aantal in de akte genoemde rechtshandelingen te verrichten. In deze akte staat dat de volmacht niet eindigt wanneer X vanwege een slechte fysieke of geestelijke gezondheid niet langer in staat is zijn wil te bepalen, omdat de volmacht is afgegeven met het doel om mede in die situatie de gevolmachtigde in staat te stellen de belangen van X te behartigen.
4.6.3.
Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat sprake is van een commerciële relatie, gelet op de in 1.4 vermelde huurovereenkomst, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er tussen haar en X een zakelijke onderhuurrelatie bestaat, alleen al omdat uit de stukken blijkt dat X niet onderhuurder, maar medehoofdhuurder van de woning is. Verder volgt uit 4.6.2 dat de mate van verbondenheid en verantwoordelijkheid voor elkaar verder gaat dan in een zakelijke relatie gebruikelijk is.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de Svb met vooringenomenheid heeft gehandeld en verder dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke situatie. Ook deze beroepsgronden slagen niet, alleen al niet omdat zij in het geheel niet zijn onderbouwd. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de Svb met vooringenomenheid heeft gehandeld of dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
Inhoudingsbesluiten
4.8.
Inhoudingsbesluit 1 strekt tot verrekening van het ouderdomspensioen met de vordering van de Svb op appellante. Aangezien appellante dat besluit heeft betwist is inhoudingsbesluit 1 een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb was niet bevoegd om te beslissen op het tegen inhoudingsbesluit 1 gerichte bezwaar. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft beslist op het beroep voor zover dat mede betrekking had op inhoudingsbesluit 1. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van de Svb van 4 oktober 2018 vernietigen en het beroep voor zover dat mede betrekking heeft op inhoudingsbesluit 1 ongegrond verklaren omdat in inhoudingsbesluit 1, anders dan appellante kennelijk meent, wel rekening is gehouden met de beslagvrije voet.
4.9.
Inhoudingsbesluit 2 strekt niet tot verrekening van het ouderdomspensioen van appellante met een vordering van de Svb op appellante. Het gaat in dat besluit om een inhouding op dat pensioen op grond van een derdenbeslag dat is opgelegd vanwege een schuld van appellante aan [naam N.V.] N.V. Inhoudingsbesluit 2 houdt dus geen verband met de in het bestreden besluit vastgestelde verplichting tot betaling van een geldsom (de terugvordering). Daarom is inhoudingsbesluit 2 geen bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de door appellante tegen dit besluit aangevoerde beroepsgrond in dit hoger beroep niet aan de orde kan komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin niet is beslist op het beroep voor zover dat mede betrekking had op het besluit van 10 augustus 2018;
  • vernietigt het besluit van 4 oktober 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2018 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) K.H. Sanders
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.