In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die sinds 2 april 2013 een ouderdomspensioen voor alleenstaanden ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft in hoger beroep de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) betwist. De Svb had haar pensioen herzien naar de norm voor gehuwden, omdat zij en een medebewoner, aangeduid als X, vanaf 14 april 2009 samen in dezelfde woning woonden. De Raad heeft vastgesteld dat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, namelijk dat beide personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De Raad heeft verder beoordeeld of er sprake is van wederzijdse zorg, wat een tweede vereiste is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat de Svb niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het eerste inhoudingsbesluit, omdat dit een bijkomende beschikking betreft. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft het besluit van de Svb van 4 oktober 2018 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2018 ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve factoren bij de beoordeling van een gezamenlijke huishouding en de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig te handelen bij het nemen van besluiten die de uitkering van appellanten beïnvloeden. De uitspraak biedt ook inzicht in de juridische interpretatie van de begrippen gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de AOW.