ECLI:NL:CRVB:2022:1379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/974 WTOS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming scholieren en verzoek om schadevergoeding

Op 22 juni 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had in hoger beroep de afwijzing van zijn aanvraag voor een tegemoetkoming scholieren voor de periode januari 2019 tot en met juni 2019 aangevochten. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de nationaliteitseis. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de minister erkend dat appellant wel aan deze eis voldoet en heeft de aanvraag alsnog toegewezen voor de periode januari tot en met juli 2019. Hierdoor had appellant geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen de afwijzing ongegrond had verklaard.

Appellant verzocht ook om schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij materiële schade had geleden door de aanvankelijke afwijzing van zijn aanvraag. Ook het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had ondervonden dat recht geeft op schadevergoeding. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af. De minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.197,50 bedragen, en moest het griffierecht van € 181,- vergoeden.

Uitspraak

21.974 WTOS

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2021, 19/2915 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Sarkisian, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 27 december 2021.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Voor appellant is mr. Sarkisian verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant volgt vanaf augustus 2018 een Havo-opleiding in het voortgezet algemeen volwassenonderwijs. Op 20 december 2018 heeft appellant bij de minister een aanvraag ingediend voor toekenning van een tegemoetkoming scholieren voor scholieren van 18 jaar of ouder in het voortgezet onderwijs.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2019 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant voor de periode januari 2019 tot en met juni 2019 afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de nationaliteitseis. Voor de periode van juli 2019 tot en met december 2019 is de aanvraag afgewezen omdat appellant geen onderwijs volgt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag op grond van zijn verblijfsvergunning onterecht is.
3.2.
Lopende de procedure in hoger beroep heeft de minister zich nader op het standpunt gesteld dat appellant wel voldoet aan de nationaliteitseis. In verband daarmee heeft de minister bij besluit van 27 december 2021 de aanvraag van appellant voor de periode januari 2019 tot en met juni 2019 alsnog toegewezen.
3.3.
Appellant heeft vervolgens een verzoek om schadevergoeding ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft ter zitting verklaard dat ook over de maand juli 2019 een tegemoetkoming wordt verstrekt. Namens appellant is ter zitting verklaard dat met de toekenning over de periode januari 2019 tot en met juli 2019 geheel tegemoet wordt gekomen aan het hoger beroep van appellant. Niet in geschil is dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de periode januari tot en met juli 2019, onrechtmatig is, welke onrechtmatigheid aan de minister dient te worden toegerekend. Ook is niet in geschil dat voldaan is aan de voorwaarden voor een kostenvergoeding in bezwaar. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
Schadevergoeding
4.2.1.
Appellant heeft op de eerste plaats verzocht om een vergoeding van materiële schade. Daartoe is gesteld dat appellant door de aanvankelijke afwijzing van zijn aanvraag zijn Havoopleiding heeft moeten staken. Hij kan pas later dan zijn leeftijdgenoten met een opleiding starten en daarmee een inkomen verwerven. De daarmee samenhangende materiële schade wordt door appellant geschat op een wettelijk minimum jaarloon.
4.2.2.
Dat appellant door de aanvankelijke afwijzing van zijn aanvraag heeft moeten stoppen met de Havo-opleiding is op geen enkele wijze onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt. Waar appellant alleen de basistoelage voor een thuiswonende leerling had aangevraagd en niet ook de aanvullende toelage (die gebaseerd is op het inkomen van de verzorgende ouders) is niet zonder meer aannemelijk dat appellant om financiële redenen genoodzaakt was om zijn schoolopleiding te staken. Daar komt bij dat met het verstrekken van een tegemoetkoming niet zou zijn gegeven dat appellant zijn Havodiploma zou behalen en hij met succes een vervolgopleiding zou afronden. Bovendien had appellant in de periode dat hij geen onderwijs volgde, nu hij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij materiële schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van de minister.
4.3.1.
Appellant heeft verder verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Daartoe heeft hij gesteld dat het onrechtmatige besluit van de minister het sluitstuk vormt van een emotioneel belastende periode voor appellant en zijn ouders. Het heeft lang geduurd voordat het gezin een verblijfsvergunning kreeg en daar kwam de afwijzing van de aanvraag bovenop.
4.3.2.
Het onrechtmatige besluit van de minister is op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig leed heeft ondervonden van het onrechtmatige besluit, dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (uitspraak van de Raad van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). De emotionele belasting die samenhangt met de langdurige asielprocedure kan niet als een gevolg van het onrechtmatige besluit worden aangemerkt.
5. Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Wat in 4.2.2 en 4.3.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep en in de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de desgevraagd gegeven reactie op het nadere besluit van 27 december 2021 en 1 punt voor de zitting) en op
€ 541,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift), in totaal € 3.197,50 voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding voor een (additionele) proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.197,50;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.E. van Donk