ECLI:NL:CRVB:2022:1377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/4450 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die tot 1 juli 2016 als postbode/chauffeur werkte, had zich ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle klachten van appellant adequaat waren beoordeeld.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten en dat de verzekeringsartsen hem voornamelijk telefonisch hadden gesproken, waardoor zijn medische situatie niet goed was beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellant persoonlijk gezien en had de relevante dossierinformatie in zijn beoordeling meegenomen. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere bevindingen van de verzekeringsarts zou kunnen ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

21.4450 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 november 2021, 20/4913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 juli 2016 werkzaam geweest als postbode/chauffeur klein vervoer voor 33,89 uur per week. Op 25 januari 2017 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 januari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Deze vaststelling is in beroep bevestigd bij uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2019. Op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2019 werd appellant in staat geacht de volgende functies te verrichten: productiemedewerker textiel (sbc-code 111180), wikkelaar (sbc-code 267053) en medewerker intern transport (sbc-code 111220). Vanaf 23 januari 2019 heeft appellant weer WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 april 2020 ziek gemeld met toegenomen psychische en lichamelijke klachten. Op 27 mei 2020 heeft appellant een arts telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellant per 1 april 2020 geschikt geacht voor ten minste één van de eerder geselecteerde WIA-functies. Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 april 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2020, is appellant op 29 juli 2020 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien tot het aanscherpen van de beperkingen zoals vastgesteld bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering op grond van de Wet WIA. In het verlengde daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant ook per 1 april 2020 geschikt is te achten voor de eerder geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2020 heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de psychische klachten (spanning en stress), de spierspanningsklachten (waaronder kaak) en de energetische klachten, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, te weten de brief van de huisarts van 22 januari 2019, de brief van de revalidatiearts van 14 mei 2018, de brief van de neuroloog van 23 maart 2017 en de brief van de orthoptist van 2 januari 2017. In een rapport van 20 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant in beroep overlegde medische informatie. Voor de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat appellant op 1 april 2020 in staat was ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies te vervullen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat dat de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar te kennen gegeven dat de toename van de klachten bij onderzoek niet te objectiveren is. Er zijn recent geen onderzoeken geweest die de klachten van appellant nu wel kunnen verklaren. Appellant heeft weliswaar aangegeven dat er nu additioneel ook sprake is van kaakklachten, maar ook voor die klachten is geen diagnose gesteld en heeft aanvullend specialistisch onderzoek niet plaatsgevonden. Wel is er behandeling bij een fysiotherapeut geweest. Bij lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen spierspanning gezien zoals appellant die zelf wel ervaart en beschrijft. Duidelijke afwijkingen zijn bij appellant niet aangetoond, niet op fysiek terrein noch op psychisch terrein. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 september 2021 te kennen gegeven dat de door appellant in beroep in gebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de vastgestelde functionele mogelijkheden te wijzigen. Hij heeft toegelicht dat de ervaren (kaak)klachten al bekend waren bij de verzekeringsartsen en dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2020 gemotiveerd is aangegeven waarom de aangenomen functionele mogelijkheden niet wijzigen. De toegenomen klachten leiden niet objectief medisch vaststelbaar tot verdergaande beperkingen dan al aangenomen. Zo ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in dat de klacht ‘een pijnlijk gevoel in de masseter (=kauwspier)’ objectiveerbaar leidt tot verdergaande beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst van 26 februari 2019 dan wel reden zou zijn om de hersteldmelding per 1 april 2020 op medische gronden voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat re-integratie en vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gescheiden trajecten zijn. Bij de beoordeling of appellant op de datum in geding geschikt is voor één van de bij de WIA-beoordeling geduide functies is niet bepalend of en hoe invulling is gegeven aan een re-integratietraject. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten appellant op 1 april 2020 geen ZW-uitkering te verstrekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet of nauwelijks in staat is om arbeid te verrichten. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen als gevolg van de corona maatregelen hem meestal telefonisch hebben gesproken en het standpunt van de verzekeringsarts ten tijde van de WIAbeoordeling hebben overgenomen zonder een eigen beeld te krijgen. De door hem aangeleverde medische gegevens zijn niet of nauwelijks bij de beoordeling betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit, omdat het onderzoek door de (primaire) arts telefonisch heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt overwogen dat appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de dossiergegevens, waaronder informatie van Klimmendaal, appellant op een spreekuur beoordeeld, hem bij die gelegenheid psychisch en lichamelijk onderzocht en vervolgens het standpunt van de (primaire) arts heroverwogen. Over zijn bevindingen heeft hij op 31 juli 2020 inzichtelijk gerapporteerd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellant op de datum in geding en of de eerdere vaststelling blindelings heeft overgenomen zonder een eigen afweging.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken