ECLI:NL:CRVB:2022:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
19/4261 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzorgvuldig onderzoek en ondeugdelijk gemotiveerd besluit door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Oldenhof, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, dat op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor professionele begeleiding had verstrekt. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college onzorgvuldig onderzoek had verricht en het bestreden besluit ondeugdelijk was gemotiveerd.

De Raad benadrukte dat het college eerst de hulpvraag moet vaststellen en vervolgens moet onderzoeken welke problemen de appellant ondervindt bij zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het college had dit onderzoek niet correct uitgevoerd, wat door de vertegenwoordigers van het college ter zitting werd erkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om opnieuw onderzoek te verrichten en, indien nodig, deskundig advies in te winnen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 3.036,- werden begroot, en het college moest het griffierecht van € 174,- vergoeden.

Uitspraak

19.4261 WMO15

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 september 2019, 18/2285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof en zijn begeleider [naam begeleider] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.K. Kregmeier en D. Jonker.

OVERWEGINGEN

1. Het college heeft appellant bij besluit van 7 juni 2018, gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit), op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 22 mei 2018 tot 22 november 2018 een maatwerkvoorziening professionele begeleiding verstrekt. Deze begeleiding is verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft bepaald dat appellant voor deze periode, als overgangsperiode, met het pgb ook niet-professionele begeleiding mag inkopen bij [naam begeleider] ([naam organisatie]).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat op basis van de stukken wordt aangenomen dat appellant is aangewezen op professionele ondersteuning. Ook blijkt uit de stukken dat [naam begeleider] deze professionele ondersteuning niet kan bieden.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is aangewezen op professionele begeleiding. Verder heeft appellant betoogd dat aan het pgb een voorwaarde verbonden is die niet in overeenstemming is met zijn keuzevrijheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, slaagt.
4.1.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, vloeit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voort dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Vervolgens moet het onderzoek er op gericht zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.
4.1.2.
De Raad is van oordeel dat het college het onderzoek niet heeft verricht zoals hiervoor is omschreven. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting ook erkend. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.2.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en reeds dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige beroepsgrond hoeft daarom geen bespreking meer. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu onvoldoende gegevens voorhanden zijn, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en zijn er geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal daarom de opdracht worden gegeven opnieuw onderzoek te verrichten overeenkomstig wat in 4.1.1 is overwogen. Daarbij geldt dat het college, indien nodig, deskundig (medisch) advies zal moeten inwinnen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 oktober 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.E. van Donk