ECLI:NL:CRVB:2022:1350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20/3597 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op gesprek over arbeidsmogelijkheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had arbeidsverplichtingen. Het college nodigde appellant uit voor een gesprek over zijn traject naar werk, maar appellant is niet verschenen. Het college verlaagde daarop de bijstand met 30% voor de duur van een maand. Appellant ontkent de ontvangst van de uitnodiging, maar het Track & Trace bericht van PostNL toont aan dat de brief op regelmatige wijze is aangeboden en dat appellant had kunnen kennisnemen van de uitnodiging. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief niet op zijn adres is aangeboden en dat hij te verwijten valt dat hij niet op het gesprek is verschenen. In hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 21 juni 2022.

Uitspraak

20 3597 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2020, 20/2647 (aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 21 juni 2022
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode waarom het hier gaat bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) op basis van de kostendelersnorm. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet (PW) van toepassing.
1.2.
In het kader van een traject naar werk heeft het college appellant een voorziening aangeboden in de vorm van een traject bij Bureau [X].
1.3.
Bij aangetekende brief van 26 november 2019 heeft het college appellant uitgenodigd voor een zogenoemd driegesprek op 11 december 2019 over de voortgang van zijn traject bij Bureau [X]. Appellant is niet verschenen op het gesprek.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 24 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellant op de voet van artikel 18, tweede lid, van de PW juncto artikel 5, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam, bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2020 verlaagd met 30% voor de duur van een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder zich af te melden, niet is verschenen op het driegesprek op 11 december 2019 over de voortgang van het traject bij Bureau [X] en dat dit hem te verwijten valt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de uitnodiging niet is ontvangen. Ook is niet gebleken van dringende redenen om de maatregel te verlagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid:
“4.1. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad Van Beroep van 10 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3974), volgt dat, indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Na bezorging van het poststuk op het juiste adres komt het verdere verloop voor rekening en risico van de belanghebbende.
4.2.
Uit het Track & Trace bericht van PostNL blijkt dat de brief op 28 november 2019 om 15:31 uur is aangeboden op het adres van eiser en dat voor de ontvangst van dit poststuk is getekend. De uitnodiging is dus op regelmatige wijze op het adres van eiser aangeboden en eiser had er vanaf dat moment kennis van kunnen nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de brief niet op zijn adres is aangeboden.
4.3.
Het valt eiser daarom te verwijten dat hij op 11 december 2019 niet is verschenen. Gelet hierop heeft verweerder hem terecht een maatregel opgelegd van 30% voor de duur van een maand.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep voert appellant aan dat hij de brief van 26 november 2019 niet heeft ontvangen. De handtekening voor ontvangst is niet van hem of één van zijn inwonende familieleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de postbezorging in Nederland niet foutloos is. Een klacht indienen bij PostNL was niet meer mogelijk, omdat toen hij met de maatregel bekend raakte, al vier werkdagen waren verstreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft niet aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) A.F. Hulskes