ECLI:NL:CRVB:2022:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
21/2029 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een bijzondere uitkering door derving van inkomsten uit arbeid als gevolg van dienstverbandaandoening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had een verzoek ingediend om een bijzondere uitkering vanwege derving van inkomsten uit arbeid, als bedoeld in artikel 84 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (RRDpl) (oud). De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, met de stelling dat de uitval van appellant voor zijn werk niet in verband stond met de uitoefening van de militaire dienst. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten om de psychische klachten van appellant, die zich na een operatie aan een blindedarmontsteking hadden ontwikkeld, mee te wegen in de beoordeling van het verzoek. De Raad benadrukte dat het recht op de bijzondere uitkering niet enkel beoordeeld mag worden op basis van de directe oorzaak van de uitval op de eerste ziektedag, maar dat ook rekening gehouden moet worden met medische ontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan. De Raad concludeerde dat er mogelijk sprake was van inkomstenderving zoals bedoeld in de regeling, en dat de staatssecretaris een nieuwe beoordeling moest maken.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de staatssecretaris. De Raad droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het beroep tegen deze nieuwe beslissing enkel bij de Raad kan worden ingesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

21.2029 MAW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2021, 20/6115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (Staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Träger. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1962, heeft in de eerste helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw als dienstplichtig militair deelgenomen aan een VN-missie in Libanon.
1.2.
In 2018 is vastgesteld dat bij appellant sprake is van dienstverbandaandoening (aanpassingsstoornis). Er is een militair invaliditeitspensioen toegekend per 2 november 2015.
1.3.
In februari 2019 heeft appellant een verzoek ingediend om toekenning van een bijzondere uitkering door derving van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 84 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (RRDpl) (oud). Appellant heeft laten weten dat hij op 8 oktober 2014 is uitgevallen voor zijn werk als manager operations vanwege een operatie na een acute blindedarmontsteking. Na de operatie is appellant ontslag aangezegd en is zijn vader overleden. Die gebeurtenissen hebben, aldus appellant, vervolgens herinneringen aan oorlogstrauma’s in gang gezet, waardoor een depressie is ontstaan, die tot langdurige uitval heeft geleid. Sinds oktober 2016 ontvangt appellant een WIA-uitkering vanwege psychische klachten.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant afgewezen omdat de uitval van appellant voor zijn werk geheel los moet worden gezien van de uitoefening van de militaire dienst. De acute blindedarmontsteking staat immers niet in enig verband met de uitoefening hiervan. De staatssecretaris heeft er daarbij op gewezen dat voor de depressie dienstverband is afgewezen bij beslissingen van 3 april 2018 en 2 oktober 2018 en dat ook is vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van PTSS.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 84, eerste lid, van het RRDpl (oud) hebben de dienstplichtige, alsmede de niet in werkelijke dienst verblijvende dienstplichtige en de gewezen dienstplichtige, indien zij ten gevolge van een ziekte of een gebrek, verband houdende met de uitoefening van de dienst, tijdelijk niet in staat zijn:
a. de inkomsten te verwerven die zij uit hoofde van hun beroep of bedrijf gemiddeld verdienden of zouden kunnen verdienen, dan wel
b. de inkomsten te verwerven die zij – zo de inkomsten, bedoeld onder a, niet kunnen worden vastgesteld – zouden kunnen verdienen met arbeid die voor hun krachten en bekwaamheid is berekend, naar regelen en onder voorwaarden door Onze Minister te stellen, aanspraak op een uitkering zolang zij in vorenbedoelde omstandigheden verkeren, maar ten hoogste gedurende twee jaren. Deze aanspraak bestaat niet als indien ter zake uit anderen hoofde aanspraak bestaat op inkomsten, waarvan het totale bedrag gelijk is aan of hoger is dan dat van de inkomsten, bedoeld onder a of b.
4.2.
Vaststaat dat appellant op 8 oktober 2014 is uitgevallen als gevolg van een acute blindedarmontsteking (met een de daaropvolgende operatie) en dat die aandoening niet in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst. Verder wordt niet betwist dat zich direct aansluitend aan de operatie bij appellant psychische klachten hebben ontwikkeld, die, blijkens de WIA-beoordeling, hebben geleid tot ongeschiktheid voor het eigen werk. Appellant stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris die psychische klachten had moeten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag om een bijzondere uitkering. De staatssecretaris stelt daarentegen dat voor het toekennen van de bijzondere uitkering enkel de situatie op de eerste ziektedag bepalend is.
4.3.
Anders dan de rechtbank en de staatssecretaris leest de Raad in de onder 4.1 genoemde regeling niet dat het recht op de bijzondere uitkering moet worden beoordeeld aan de hand van enkel en alleen de directe oorzaak van de uitval op de eerste ziektedag. Uit artikel 84 van het RRDpl (oud) volgt dat een betrokkene voor de duur van maximaal twee jaar aanspraak maakt op de bijzondere voorziening zolang bij hem sprake is van inkomstenderving als gevolg van een dienstverbandaandoening. De Raad onderkent op zichzelf wel dat bij medische beoordelingen als hier aan de orde, enigerlei peildatum zal moeten worden gehanteerd, maar dat betekent niet dat met medische ontwikkelingen na die datum op geen enkele wijze meer rekening hoeft te worden gehouden. Bij appellant is een dienstverbandaandoening in de vorm van een aanpassingsstoornis vastgesteld. De langdurige ziekte van appellant direct aansluitend aan zijn operatie hield geen verband meer met de blindedarmontsteking, maar met zijn psychische klachten. Niet uit te sluiten valt dus dat in het geval van appellant sprake is geweest van inkomstenderving zoals in de regeling bedoeld. Een met het oog hierop te verrichten beoordeling is door de staatssecretaris ten onrechte achterwege gelaten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verder zal de Raad de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de staatssecretaris te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep (totaal 4 punten met een waarde van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 21 augustus 2020;
  • draagt de staatsecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van €3.036,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.N. de Groot