In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had een verzoek ingediend om een bijzondere uitkering vanwege derving van inkomsten uit arbeid, als bedoeld in artikel 84 van het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (RRDpl) (oud). De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, met de stelling dat de uitval van appellant voor zijn werk niet in verband stond met de uitoefening van de militaire dienst. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten om de psychische klachten van appellant, die zich na een operatie aan een blindedarmontsteking hadden ontwikkeld, mee te wegen in de beoordeling van het verzoek. De Raad benadrukte dat het recht op de bijzondere uitkering niet enkel beoordeeld mag worden op basis van de directe oorzaak van de uitval op de eerste ziektedag, maar dat ook rekening gehouden moet worden met medische ontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan. De Raad concludeerde dat er mogelijk sprake was van inkomstenderving zoals bedoeld in de regeling, en dat de staatssecretaris een nieuwe beoordeling moest maken.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de staatssecretaris. De Raad droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het beroep tegen deze nieuwe beslissing enkel bij de Raad kan worden ingesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 3.036,-.