ECLI:NL:CRVB:2022:134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
19/3176 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van opschorting en intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet na niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd uitgenodigd voor gesprekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante is echter niet verschenen op de gesprekken op 15 en 17 mei 2018, wat leidde tot opschorting en intrekking van haar bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor het gesprek op 15 mei 2018 minder dan 72 uur voor het gesprek was bezorgd, waardoor appellante niet kan worden verweten dat zij niet is verschenen. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, en vernietigt de eerdere besluiten. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

19 3176 PW

Datum uitspraak: 18 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2019, 18/7378 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 28 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op [geboortedatum dochter] 2018 is appellante bevallen van een dochter. Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college appellante bericht dat de wijziging in haar gezinssituatie niet tot gevolg heeft dat haar uitkering vanaf [geboortedatum dochter] 2018 verandert. Omdat het vermoeden bestond dat appellante samen met de vader van haar minderjarige kinderen samenwoont, heeft de Afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.
Bij brief van 14 mei 2018, die op diezelfde dag persoonlijk omstreeks 9.30 uur is bezorgd op het adres van appellante, heeft een handhavingsspecialist appellante uitgenodigd voor een gesprek op 15 mei 2018 om 11.30 uur. Daarbij is appellante verzocht een geldig identiteitsbewijs en bankafschriften van de laatste zes maanden van alle rekeningen waarover zij beschikt mee te nemen. Ook is haar meegedeeld dat haar uitkering niet meer wordt betaald als zij niet reageert of niet meewerkt aan de oproep. Appellante is, zonder bericht, niet verschenen op deze afspraak en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2018 (opschortingsbesluit), dat op diezelfde dag omstreeks 12.20 uur persoonlijk is bezorgd op het adres van appellante, heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand opgeschort met ingang van 15 mei 2018 en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 17 mei 2018 om 12.30 uur. Daarbij is appellante opnieuw verzocht een geldig identiteitsbewijs en bankgegevens mee te nemen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellante is, wederom zonder bericht, niet verschenen op het gesprek op 17 mei 2018 en heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Bij besluit van 18 mei 2018 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, met ingang van 15 mei 2018 ingetrokken. Appellante is niet verschenen op de oproepen voor 15 en 17 mei 2018. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellante heeft op 7 juni 2018 opnieuw bijstand aangevraagd. Deze is met ingang van de datum van de aanvraag toegekend.
1.7.
Bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het college bevoegd was het recht op bijstand van appellante met ingang van 15 mei 2018 op te schorten en in te trekken.
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge het vierde lid kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitnodiging voor het gesprek op 15 mei 2018 in de brievenbus van appellante is gedaan op 14 mei 2018 en dat op 15 mei 2015 het opschortingsbesluit met de uitnodiging voor het gesprek op 17 mei 2018 in haar brievenbus is gedaan. Ook is niet in geschil dat appellante niet is verschenen op de gesprekken op 15 mei en 17 mei 2018 en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Appellante heeft aangevoerd dat haar dit niet te verwijten valt, omdat zij de uitnodiging pas na het moment van het geplande gesprek heeft gezien. In verband daarmee heeft zij aangevoerd dat de termijnen om adequaat te kunnen reageren op de uitnodigingen te kort waren.
4.4.
Bij uitspraak van 1 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1335, heeft de Raad onder meer het volgende overwogen.
“ … De Raad ziet aanleiding om het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 31 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1806) geldende uitgangspunt dat post die in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de volgende dag te verschijnen de betrokkene tijdig bereikt, te wijzigen…
In het geval de betrokkene stelt dat en waarom hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging en daarom niet is verschenen, geldt daarom nu het volgende uitgangspunt. Het is in dat geval de betrokkene in beginsel niet te verwijten dat hij niet is verschenen, als tussen het moment waarop die uitnodiging in de brievenbus van het woonadres van de betrokkene is gedaan en het moment waarop hij moest verschijnen minder dan 72 uur zat. Als er wel minimaal een termijn van 72 uur tussen die momenten zit heeft de betrokkene in beginsel voldoende gelegenheid om aan de uitnodiging gevolg te geven of om uitstel te verzoeken.
Indien de betrokkene dat toch niet doet, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat die termijn te kort is geweest.”
4.5.
In dit geval heeft het college op 14 mei 2018 de brief bezorgd met de uitnodiging voor een gesprek op 15 mei 2018. Tussen de uitnodigingen en de gesprekken zat een termijn van 25 uur, dus minder dan 72 uur. Appellante heeft gemotiveerd gesteld dat zij pas na de geplande gesprekken kennis heeft genomen van die uitnodiging. Zij zat destijds in de schuldsanering, was depressief en had angst om haar brievenbus open te maken. Zij is op
17 of 18 mei 2018 naar Engeland vertrokken om haar partner te bezoeken die daar gedetineerd was. Gelet op het nieuwe in 4.4 geformuleerde uitgangspunt kan appellante niet worden verweten dat zij niet op het gesprek van 15 mei 2018 is verschenen. De omstandigheid dat appellante het college voor haar vertrek niet op de hoogte heeft gesteld van haar verblijf in Engeland maakt dat niet anders.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, zodat het college niet bevoegd was tot opschorting van de bijstand per 15 mei 2018. De opschorting kan niet in stand blijven. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 14 maart 2019 in te trekken.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Omdat zowel aan het opschortingsbesluit als aan het intrekkingsbesluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld, ziet de Raad tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door zowel het opschortingsbesluit als het intrekkingsbesluit in te trekken. Concreet houdt dit in dat het college de bijstand aan appellante moet doorbetalen over de periode van 15 mei 2018 tot en met 6 juni 2018.
4.8.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.623,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 4.659,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2018 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept de besluiten van 15 mei 2018 en 18 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 november 2018;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van schade in de vorm van wettelijke
rente zoals onder 4.8 vermeld;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag
van € 4.659-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y. Al-Qaq