ECLI:NL:CRVB:2022:1338
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zij met ingang van 26 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Tevens is in geschil of het Uwv terecht geen ziekengeld heeft toegekend, omdat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de eerder voorgehouden functies.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie een herhaling zijn van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 april 2022 op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat de door appellante overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen dan al vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2019.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen aanwijzingen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en de rapporten zijn inzichtelijk en logisch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek te betwijfelen, en de door appellante in hoger beroep aangevoerde klachten zijn niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2022.