ECLI:NL:CRVB:2022:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/2870 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zij met ingang van 26 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Tevens is in geschil of het Uwv terecht geen ziekengeld heeft toegekend, omdat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de eerder voorgehouden functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de gronden van appellante in hoger beroep in essentie een herhaling zijn van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 april 2022 op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat de door appellante overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen dan al vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2019.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen aanwijzingen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en de rapporten zijn inzichtelijk en logisch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek te betwijfelen, en de door appellante in hoger beroep aangevoerde klachten zijn niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2022.

Uitspraak

21.2870 WIA

Datum uitspraak: 16 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2021, 20/6774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als controleur BOA-3 voor 32 uur per week. Op 11 oktober 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke en energetische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 21 november 2019 (primair besluit 1) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 22 januari 2020 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld in verband waarmee zij op 26 februari 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht. Deze arts heeft appellante per 26 februari 2020 geschikt geacht voor de functies van secretarieel medewerker, conciërge/huismeester, baliemedewerker, machinaal verspaner en besteller post. Bij besluit van 26 februari 2020 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 22 januari 2020 geen recht heeft op ziekengeld. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
De bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 16 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rapporten zijn inzichtelijk, bevatten geen tegenstrijdigheden en de conclusies zijn logisch. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. Er is specialistisch onderzoek verricht naar de pijnklachten, maar daar is geen duidelijke oorzaak uit voortgekomen. De ervaren klachten kunnen niet geheel verklaard worden door fibromyalgie. Er is een normale longwerking en er zijn geen psychische ziekten geconstateerd. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Deze informatie was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en uit die informatie komen ook geen afwijkingen naar voren, die volgens de rechtbank aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat alleen naar de wettelijke kaders wordt gekeken. Appellante heeft gesteld dat zij nog steeds ernstige klachten heeft en dat er nieuwe klachten bij komen. Zij gaat regelmatig naar de huisarts met haar klachten en wordt dan doorgestuurd naar specialisten in het ziekenhuis in de hoop dat er iets gevonden wordt. Hierdoor raakt appellante uitgeput en depressief.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Ook is in geschil of het Uwv terecht geen ziekengeld heeft toegekend omdat appellante geschikt is geacht voor ten minste een van de eerder voorgehouden functies.
4.4.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geven geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.5.
Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 april 2022 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat ook de door appellante bij de rechtbank overgelegde informatie van de AIOS orthopedie en de radioloog geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen dan die al zijn vermeld in de FML van 10 oktober 2019. De informatie van de radioloog ziet op de beeldvorming van de hals, borstkas en lage rug, maar laat een normaal beeld zonder afwijkingen zien. Verder is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2021 sprake van een somatische symptoomstoornis die past bij de al eerder door de huisarts aangegeven diagnose fibromyalgie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2020 blijkt verder dat de in de overgelegde informatie besproken klachten al inzichtelijk bij de beoordeling waren betrokken. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende duidelijk beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 26 oktober 2019 en 22 januari 2020. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 26 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen en terecht heeft geweigerd appellante per 22 januari 2020 ziekengeld toe te kennen. De Raad kan zich voorstellen dat appellante het frustrerend vindt dat er geen oorzaak voor haar klachten wordt gevonden en dat zij niet kan bewijzen dat zij meer beperkingen heeft. Dit is echter geen reden om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten