Uitspraak
19.4935 WIA, 21/2446 WIA
17 oktober 2019, 18/3407 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had zich op 25 augustus 2015 ziek gemeld vanwege een depressieve episode. Het Uwv had haar in 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling op 20 april 2018 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 21 juni 2018. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zij meer beperkt was dan vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2018, juist waren vastgesteld. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering had beëindigd.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, omdat het besluit pas in hoger beroep was voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De totale kosten van rechtsbijstand werden begroot op € 3.415,50, en het Uwv moest het griffierecht van € 128,- vergoeden.