ECLI:NL:CRVB:2022:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
19/4935 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en beëindiging van de WGA-vervolguitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had zich op 25 augustus 2015 ziek gemeld vanwege een depressieve episode. Het Uwv had haar in 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling op 20 april 2018 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 21 juni 2018. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zij meer beperkt was dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2018, juist waren vastgesteld. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering had beëindigd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, omdat het besluit pas in hoger beroep was voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De totale kosten van rechtsbijstand werden begroot op € 3.415,50, en het Uwv moest het griffierecht van € 128,- vergoeden.

Uitspraak

19.4935 WIA, 21/2446 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 oktober 2019, 18/3407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.C. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Ter zitting is afgesproken dat het Uwv een nieuw onderzoek instelt naar de medische situatie van appellante en eventueel een nieuw besluit zal nemen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 1 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, bij de Raad geregistreerd onder nummer 21/2446 WIA.
Bij brief van 6 juli 2021 heeft appellante gereageerd op het bestreden besluit 2.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor 32 uur per week. Op 25 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld vanwege een depressieve episode. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 55,53% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 maart 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 maart 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de (ex-)werkgever heeft appellante op 29 maart 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2018 de WGAvervolguitkering van appellante met ingang van 21 juni 2018 beëindigd, omdat zij per 20 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit volgt dat zij meer beperkt dient te worden geacht dan is vastgesteld. De rechtbank was tevens van oordeel dat de arbeidskundige grondslag stand kan houden, nu uitgegaan is van een juiste FML en appellante geen gronden heeft ingediend tegen de arbeidskundige beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Appellante acht zichzelf verdergaand beperkt. Zij stelt dat zij voor een groter percentage arbeidsongeschikt is dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen. Appellante meent niet in staat te kunnen worden geacht gedurende 40 uur per week 8 uur per dag werkzaamheden te verrichten. Appellante stelt dat zij vanwege haar algehele gezondheidstoestand niet in staat is de functies zoals opgenomen in de FML te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep appellante alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 12 mei 2021 plaatsgevonden. In het rapport van 12 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft op 1 juni 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2018 alsnog ongegrond wordt geacht. Het Uwv heeft de beslissing gehandhaafd dat appellante per 20 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24, van de Awb mede in de beoordeling betrokken, omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het (hoger) beroep van appellante.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht op 20 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante per 21 juni 2018 heeft beëindigd.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Appellante heeft op 12 mei 2021 alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante gehoord en onderzocht tijdens een spreekuurcontact en de beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. Gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerde onderzoeksactiviteiten en beoordelingen bestaat geen reden om aan te nemen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 4 april 2018, niet juist zijn vastgesteld. De primaire arts heeft in zijn rapport van 4 april 2018 rekening gehouden met een gecompliceerde rouwreactie, lichte psychische klachten en knieklachten. In de FML van 4 april 2018 zijn voor appellante daarom beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren), 2 (Sociaal functioneren), 5 (Statische houdingen) en 6 (Werktijden). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 8 februari 2019, 6 januari 2020 en 12 mei 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de FML voldoende tegemoet is gekomen aan de medische problematiek van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid geconcludeerd dat uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat de medische situatie van appellante rondom de datum in geding ernstiger is dan waarvan in de primaire beoordeling is uitgegaan. Uit informatie van Psytrec van 9 mei 2019 en van GGZ van 8 februari 2017, 10 oktober 2018 en 10 november 2020 volgt – anders dan appellante stelt – niet dat op de datum in geding bij appellante sprake was van ernstigere psychische klachten. De psychiater van GGZ heeft op 10 oktober 2018 appellante weliswaar traumabehandeling bij Psytrec geadviseerd in verband met de diagnose PTSS en bijkomend depressieve stoornis, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat deze informatie niet ziet op de datum in geding en dat daaruit ook niet blijkt dat de diagnose PTSS en bijkomend depressieve stoornis al van kracht was op de datum in geding.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 april 2018, in het rapport van 28 mei 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de FML van 4 april 2018, in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. De in 4.3 genoemde vraag wordt bevestigend beantwoord. Het Uwv heeft terecht de WGAvervolguitkering van appellante per 21 juni 2018 beëindigd, omdat zij met ingang van 20 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5. Omdat het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze op de nieuwe beslissing op bezwaar van 1 juni 2021 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), voor verleende rechtsbijstand. Het totale bedrag aan vergoeding van kosten van rechtsbijstand bedraagt € 3.415,50. Verder dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis