ECLI:NL:CRVB:2022:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
20/3912 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 13 maart 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen juist was. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn beperkingen niet goed in kaart waren gebracht en dat hij nog steeds ernstige psychische problemen had. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

20 3912 ZW

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2020, 19/4320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A. Karacelik, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Namens appellant is via videobellen mr. Karacelik verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor gemiddeld 40 uur per week. Op 13 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 20 december 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,32% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 maart 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, een eigen onderzoek door de primaire verzekeringsarts, op wat in het bezwaarschrift en op de hoorzitting is gesteld, en op informatie van de behandelaars van appellant, zodat dit onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. In verband met de psychische klachten van appellant zijn er beperkingen aangenomen in de rubrieken I en II van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat en waarom hij geen grond ziet om appellant zwaarder beperkt te achten. Ten aanzien van de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat, behoudens bij de leeftijd passende verouderingsverschijnselen, volgens het huisartsenjournaal in de periode van 2016 tot en met 2019 geen ernstige zaken aan het licht zijn gekomen bij het onderzoek door de neuroloog. De in beroep door appellant ingebrachte medische stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Een deel van deze informatie ziet op de situatie na de datum in geding en met de andere informatie was de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bekend. Het is de rechtbank daarnaast niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. In dit verband heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies binnen de belastbaarheid van appellant blijft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de beperkingen van appellant per 13 maart 2019 correct zijn vastgesteld. Appellant heeft al vanaf 2017 beperkingen vanwege lage rugklachten, maagzuur, nek- en schouderklachten, spanningshoofdpijn, psychische klachten en bijwerkingen van medicijnen. Behandelingen hebben geen positieve invloed gehad. Appellant had op 13 maart 2019 nog ernstige psychische problemen en de behandeling daarvan was nog niet beëindigd. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant gewezen op de bij de rechtbank ingebrachte brief van Yulius, een instelling voor geestelijke gezondheid, van 19 augustus 2020, waaruit blijkt dat appellant kort daarvoor bij die instelling is aangemeld. Volgens appellant is er gegronde twijfel aanwezig met betrekking tot het medisch standpunt van het Uwv. Hij heeft de Raad daarom verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant beschikt niet over de financiële middelen om een onafhankelijk medisch advies in te winnen. Appellant heeft verder gesteld dat zijn belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden, omdat zijn beperkingen niet goed in kaart zijn gebracht. Bovendien is hij ook beperkt in de belasting van zijn handen en armen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep geconcludeerd dat de belasting ten aanzien van het hanteren van lichte voorwerpen in de functie van inpakker (SBC-code 111175) op preventieve gronden moet worden vermeden, waardoor deze functie is vervallen. De overige geduide functies zijn gehandhaafd. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanuurloon vanwege een onjuist CBS-indexcijfer gewijzigd. Het voorgaande heeft geleid tot de conclusie dat appellant nog 75,77% van het maatmaninkomen kan verdienen, dus nog steeds meer dan 65%. Het Uwv heeft daarom het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de vaststelling van zijn belastbaarheid vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden geheel onderschreven. De brief van Yulius geeft geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding hebben gemist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dateert de verwijzing naar Yulius na de datum in geding. Appellant was rond de datum in geding voor zijn psychische klachten onder behandeling bij GGZ-instelling [naam b.v.] . De brieven van de behandelend psychologen en psychiater van [naam b.v.] van 20 en 30 april 2018, 15 oktober 2018, 10 januari 2019 en 18 juli 2019, waarin melding wordt gemaakt van een matige depressieve stoornis, eenmalig, zijn door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken. Voor de psychische klachten zijn in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren vele beperkingen aangenomen. Niet is gebleken dat daarmee de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor juist moet worden gehouden. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden onderschreven. Met alle medische klachten en de medicatie van appellant op de datum in geding is rekening gehouden. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is.
4.5.
Omdat wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 20 december 2018, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij is van belang dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen, welke ruimte hij ook heeft benut door informatie van de behandelend sector in te dienen. Deze medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het standpunt van appellant dat het hem ontbreekt aan financiële middelen om een expertise door een deskundige te laten verrichten, wat daar verder ook van zij, kan daarmee niet leiden tot het oordeel dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan wat de artsen van het Uwv hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit.
4.6.
Overwogen wordt verder dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in hoger beroep resterende aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hieruit volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
5. Het besluit is gelet op de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-), in totaal € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen