ECLI:NL:CRVB:2022:1328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
18/427 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van tijdelijke arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De zaak betreft de weigering van een IVA-uitkering aan betrokkene, die sinds 2012 ziek is en zich heeft gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank volgde dit oordeel, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende had onderbouwd dat er een kans op herstel was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts niet had moeten volgen, omdat de onderbouwing van de verwachte verbetering niet voldoende concreet was. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat betrokkene met ingang van 5 juli 2016 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.427 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2017, 17/4320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats ] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S. Peperkoorn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overlegd van 28 september 2018 en 8 februari 2019.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de exwerkgever ter kennisname te brengen.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Omdat betrokkene geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de exwerkgever te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgever.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Namens appellante is verschenen mr. Peperkoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als thuiszorgmedewerkster voor 15 uur per week bij appellante. Op 20 juli 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het Uwv betrokkene na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 juli 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 28 augustus 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 5 juli 2016 heeft appellante het Uwv in opdracht van betrokkene om een herbeoordeling verzocht. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2016 heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 26 april 2017 terecht op het standpunt heeft gesteld dat als adequate behandeling van de psychiatrische problematiek wordt ingezet, een duidelijke verbetering kan worden verwacht en dat dit ook een gunstige invloed zal hebben op de overige chronische klachten van betrokkene. Het gaat om behandelingen waarvan vaststaat dat die pas op lange termijn zijn gericht op verbetering. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit brieven van PsyQ niet kan worden afgeleid dat er geen behandelmogelijkheden meer zijn die de belastbaarheid van betrokkene op termijn zouden kunnen doen verbeteren. Uit die brieven blijkt weliswaar dat er vertragende en belemmerende factoren zijn die een adequate behandeling in de weg staan, maar deze kunnen in dit geval geen rol spelen bij de beoordeling van de duurzaamheid. Persoonsgebonden factoren kunnen in dit verband alleen als een belemmering voor verbetering van de belastbaarheid worden geaccepteerd, indien sprake is van verlies van autonomie. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden dat bij betrokkene sprake was van geheel of gedeeltelijk verlies aan autonomie. Voor zover de brief van GGZ Delfland van 28 februari 2017 al betrekking heeft op de datum in geding, kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden afgeleid dat er voor betrokkene geen adequate behandelmogelijkheden meer zijn, reeds nu het gebrek aan resultaat van eerdere behandelingen deels zijn oorzaak vindt in genoemde persoonsgebonden factoren. De bij brief van 3 november 2017 ingediende medische informatie geeft evenmin aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De omstandigheid dat PsyQ de behandeling inmiddels heeft afgesloten laat onverlet wat is overwogen over te verwachten toekomstige adequate behandelmogelijkheden. Hiervoor wordt steun gevonden in de brief van 4 april 2017, omdat daarin is opgenomen dat betrokkene zich opnieuw kan melden wanneer zij meer ruimte voelt om naar de behandeling te kunnen komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat betrokkene per 5 juli 2016 alsook per de datum van het primaire besluit volledig, maar niet als duurzaam volledig arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat betrokkene ten onrechte niet voor een IVAuitkering in aanmerking is gebracht. Appellante heeft erop gewezen dat de door haar ingeschakelde verzekeringsarts I. Özkan in zijn brief van 5 maart 2017 heeft vastgesteld dat de kans op herstel van de medische situatie in het eerste jaar en het jaar daarna minder dan gering was. De arbeidsbeperkingen van betrokkene waren volgens deze verzekeringsarts dan ook duurzaam aanwezig. In bezwaar en beroep is geen acht geslagen op dit standpunt. Op grond van het beoordelingskader had hier moeten gelden dat ook in de periode na het eerste jaar niet of nauwelijks verbetering kon worden verwacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet aangetoond dat in dit geval van een uitzondering sprake was. De belastbaarheid van betrokkene is immers sinds het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet verbeterd en tijdens de bezwaarprocedure werd duidelijk dat behandeling (voorlopig) niet mogelijk was. De behandelingen gericht op psychiatrische problematiek hebben geen (relevant) effect op de belastbaarheid gehad en ook indien er daadwerkelijk weer behandelmogelijkheden zijn, zullen de effecten relatief beperkt zijn. Appellante stelt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nagelaten informatie op te vragen bij de behandelend sector en na te gaan waar de mogelijke behandelingen op zijn gericht, op welke termijn een eventueel behandelresultaat kan worden verwacht en of aan die verbetering relevantie toekomt. Appellante heeft er tot slot op gewezen dat de ernstige lichamelijke klachten, die ook chronisch zijn, het behandelproces vertragen. Daarbij is van belang dat sprake is van meerdere ziektebeelden, waar de chronische pijnklachten uit voortkomen. Aan die klachten is in bezwaar en beroep echter nauwelijks aandacht besteed. Het bestreden besluit acht appellante daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 5 juli 2016, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat betrokkene op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene slechts tijdelijk en dus niet duurzaam is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 april 2017 onvoldoende gemotiveerd dat een duidelijke verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht als adequate behandeling van de psychiatrische problematiek wordt ingezet, en dat dit ook een gunstige invloed zal hebben op de overige chronische klachten van betrokkene. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze verwachting niet gestoeld op overleg met behandelend artsen over het door betrokkene reeds doorlopen behandeltraject en over de mogelijkheden en de te verwachten effecten van eventuele nadere behandelingen. Daarbij is van belang dat betrokkene voor haar klachten vanaf 2012 diverse behandelingen heeft ondergaan, waaronder EMDR-therapie en cognitieve gedragstherapie alsmede behandelingen bij de revalidatiearts, PsyQ en GGZ Delfland. Deze behandelingen hebben telkens geen verbetering in de belastbaarheid van betrokkene opgeleverd, zoals ook blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 14 november 2016 waarin is overwogen dat betrokkene dan nog steeds marginaal belastbaar is te achten. Ook de informatie van de huisarts van 8 september 2017 bevestigt dat meerdere trajecten zijn doorlopen, telkens met beperkt effect. Uit de informatie van PsyQ van 16 oktober 2016 blijkt dat de ernstige lichamelijke klachten het proces van behandeling vertragen en dat het beloop van de klachten onveranderd is te noemen. GGZ Delfland zag geen mogelijkheden voor behandeling vanwege gebrek aan resultaat bij eerdere behandelingen. Ook de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Özkan heeft in zijn brief van 5 maart 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van betrokkene sinds 2012 als gevolg van de behandelingen niet is toegenomen en dat medicatie geen soelaas heeft geboden. Het is verder volgens verzekeringsarts Özkan niet duidelijk wanneer er eventueel een behandeling ingesteld zal kunnen worden en evenmin wat daarvan verwacht mag en kan worden. Er is bij betrokkene sprake van een beperkt/geen steunsysteem. Nu niet in geschil is dat sprake is van een situatie dat in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering kan worden verwacht, is volgens het beoordelingskader uitgangspunt dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat het niet of nauwelijks verbeteren van de belastbaarheid ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is. Reden om daarvan af te wijken is wanneer op grond van kennis en ervaring vaststaat dat een behandeling, gegeven de aard of complexiteit van het ziektebeeld, pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Gelet op de voorhanden informatie zoals die betrekking heeft op de datum in geding is de verwachte verbetering die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 april 2017 heeft gebaseerd op de in te zetten behandeling niet van een voldoende concrete en deugdelijke onderbouwing voorzien.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering , zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op basis van alle aanwezige gegevens bestaat geen aanleiding dat het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering wordt voorzien en moet ervan worden uitgegaan dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene ook duurzaam is. Daarom en mede gelet op het verloop en de duur van deze procedure wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 5 december 2016 te herroepen, te bepalen dat betrokkene met ingang van 5 juli 2016 recht heeft op een IVAuitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 541- in bezwaar (1 punt voor indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 mei 2017;
- herroept het besluit van 5 december 2016 en bepaalt dat betrokkene met ingang van
5 juli 2016 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 mei 2017;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.577,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 841,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.C. Scholten