ECLI:NL:CRVB:2022:1318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
20/3778 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA met betrekking tot clusterhoofdpijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij lijdt aan clusterhoofdpijn en dat deze aandoening niet adequaat was meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2018 terecht had vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant had zijn standpunt onderbouwd met medische stukken, maar de Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat de clusterhoofdpijn geen reden was om de arbeidsmogelijkheden van appellant anders in te schatten. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

20 3778 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2020, 19/2450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Joosen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Joosen. Namens het Uwv heeft mr. W.P.F. Oosterbos via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als storingsmonteur voor gemiddeld ongeveer 38 uur per week. Op 8 augustus 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Na het einde van zijn dienstverband heeft het Uwv vanaf 7 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellant toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 juli 2018 beëindigd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij de daarvoor geldende wachttijd niet heeft volgemaakt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 juni 2018 en 2 juli 2018. Op 20 maart 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de omvang van de maatman en het maatmaninkomen gewijzigd. Ook is een aantal geselecteerde functies verworpen en zijn nieuwe functies bijgeduid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant op 28 juli 2018 niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 augustus 2018 berekend op 60,68%. Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2018 gegrond verklaard en bepaald dat hij vanaf 28 juli 2018 recht houdt op een
ZW-uitkering. In een afzonderlijke beslissing op bezwaar van eveneens 9 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2018 gegrond verklaard en bepaald dat hij de wachttijd heeft doorlopen. Hierbij is verwezen naar een besluit van 8 april 2019, waarin met ingang van 6 augustus 2018 (datum in geding) een WGA-vervolguitkering aan appellant is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 8 april 2019 onderdeel vormt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en tijdens het spreekuur een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, inclusief de in bezwaar ingediende medische informatie, bestudeerd en was aanwezig bij de hoorzitting. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de door appellant genoemde rugklachten met uitstraling naar de benen en bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van deze klachten rekening gehouden. Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in beroep niet onderbouwd met medische stukken. Dat appellant op de datum in geding clusterhoofdpijn had, blijkt niet uit de rapporten van de verzekeringsarts, evenmin uit wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd en uit de gegevens van de behandelaar. Ook heeft appellant deze klachten niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Hij heeft gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was, omdat daarbij niet is betrokken dat hij lijdt aan clusterhoofdpijn. Hij is hiervoor onder behandeling bij een neuroloog en krijgt regelmatig injecties toegediend. Deze injecties veroorzaken vermoeidheid en ontstekingen onder de oksels. In verband hiermee hadden volgens appellant verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld, met name ten aanzien van werktijden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nadere medische stukken ingebracht, waaronder informatie van zijn huisarts en brieven van neuroloog drs. C.E.P. van Munster ingediend. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat deze zijn geselecteerd op basis van een onjuiste FML.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 21 januari 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het feit dat appellant lijdt aan clusterhoofdpijn geen reden is om zijn arbeidsmogelijkheden anders in te schatten.
3.3.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2021 heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de neuroloog en dat de getrokken conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zijn onderbouwd.
3.4.
In een rapport van 3 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de nader door appellant ingediende medische stukken geen aanleiding geven om de eerdere conclusies te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van een verzekerde als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als de verzekerde slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 augustus 2018 heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de klachten die hij ervaart als gevolg van clusterhoofdpijn. De beperkingen die zijn aangenomen in verband met zijn andere medische problemen worden niet betwist.
4.3.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de Raad brieven ontvangen van appellant en van het Uwv. Daaruit blijkt dat naar aanleiding van een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2021 is verhoogd naar 80 tot 100%. Gelet op de hier in geding zijnde datum van 6 augustus 2018 geven deze brieven geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen.
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij lijdt aan clusterhoofdpijn in hoger beroep onderbouwd met medische stukken. Voor zover hij zich op het standpunt stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin aanleiding had moeten zien om aanvullende informatie op te vragen bij de neuroloog, wordt hij daarin niet gevolgd. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat appellant op 3 november 2017 bij de huisarts is geweest vanwege hoofdpijnklachten. Na onderzoek bij een opticien bleek dat de sterkte van de bril niet meer klopte en dat de hoofdpijn waarschijnlijk daardoor komt. Vervolgens heeft appellant zich pas op 28 september 2018 weer bij de huisarts gemeld in verband met hoofdpijn en neusbloedingen, waarna hij is doorverwezen naar de neuroloog. De bevindingen van de neuroloog tijdens het spreekuur op 5 oktober 2018 zijn uitgebreid omschreven in zijn brief van dezelfde datum. Ook uit de andere brieven van de neuroloog blijkt duidelijk hoe de hoofdpijnklachten zich in de loop der tijd hebben ontwikkeld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet een volledig beeld had van de uit de clusterhoofdpijn voortvloeiende klachten, voor zover relevant voor onderhavige beoordeling.
4.5.
De brieven van de neuroloog geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 21 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de brieven van de neuroloog geconcludeerd dat appellant sinds oktober 2017 last heeft van episodische clusterhoofdpijn, die met leefregels en met verapamil redelijk tot goed behandeld zijn, dat kennelijk de ernst en frequentie van de hoofdpijnaanvallen sterk wisselend zijn en dat geen verband met werkzaamheden of arbeidsomstandigheden naar voren is gekomen. Uit de in de brief van de neuroloog van 5 oktober 2018 omschreven anamnese blijkt dat appellant sinds driekwart jaar aanvalsgewijze hoofdpijn heeft. Een aanval zonder medicatie duurt 30 tot 45 minuten maar met gebruik van sumatriptan neusspray minder dan 10 minuten. De hoofdpijnaanvallen komen in clusters van een enkele per paar dagen tot drie per dag. De clusters zijn soms met weken van elkaar gescheiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat hieruit niet kan worden afgeleid dat op de datum in geding sprake was een dusdanig excessief ziekteverzuim, op grond waarvan van een werkgever niet in redelijkheid kan worden verlangd appellant in dienst te nemen. Evenmin geven de brieven van de neuroloog aanknopingspunten voor het oordeel dat de in de FML van 20 maart 2019 vastgestelde beperkingen hadden moeten worden aangepast vanwege de clusterhoofdpijn. Daarbij is ook van belang dat in verband met de andere klachten van appellant in rubriek werktijden van de FML al beperkingen zijn gesteld voor werken in onregelmatige diensten of in de avond of nacht en appellant enigszins beperkt is geacht in het aantal te werken uren per dag (8 uur) en per week (maximaal 40 uur).
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 maart 2019, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
4.7.
Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 augustus 2018 terecht is vastgesteld op 55 tot 65%, is appellant niet volledig arbeidsongeschikt en voldoet hij dus niet aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier