In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek om smartengeld door een betrokkene, die een aanvraag indiende op 29 september 2017. De korpschef van politie heeft de aanvraag in eerste instantie niet tijdig behandeld, wat leidde tot een beroepsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de wettelijke rente over het smartengeld moest betalen, maar de korpschef ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad oordeelde dat de korpschef ten onrechte had betoogd dat de betrokkene geen recht had op wettelijke rente, omdat hij al een groter bedrag aan smartengeld had ontvangen. De Raad stelde vast dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een gehoudenheid tot betaling van wettelijke rente voorschrijft, ongeacht de indexering van het smartengeld. De Raad verduidelijkte dat de wettelijke rente moet worden berekend vanaf 5 januari 2018, en dat deze rente tot de dag van algehele voldoening loopt.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de korpschef had veroordeeld tot betaling van een specifiek bedrag aan wettelijke rente. De Raad heeft de korpschef veroordeeld tot betaling van wettelijke rente, berekend volgens de regels die in de uitspraak zijn uiteengezet. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.