ECLI:NL:CRVB:2022:1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
18/3542 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en geschil over arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellante. Appellante, die als persoonlijk begeleider werkte, had zich op 2 mei 2011 ziek gemeld en ontving vanaf 29 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar WGA-vervolguitkering per 15 juli 2016 beëindigd, na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De kern van het geschil betreft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2016, waarin geen beperkingen zijn vastgesteld voor werktijden. De deskundige die door de Raad is ingeschakeld, concludeerde dat er op de datum van beëindiging van de uitkering geen urenbeperking kon worden onderbouwd. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet werd overschreden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij hij oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% had vastgesteld.

Uitspraak

18/3542 WIA
Datum uitspraak: 14 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 mei 2018, 16/1725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Namens werkgeefster heeft mr. R.L.J.J. Vereijken telefonisch aan de zitting deelgenomen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 12 november 2021 rapport uitgebracht.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige.
Op 16 februari 2022 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als persoonlijk begeleider voor gemiddeld ongeveer 28 uur per week. Op 2 mei 2011 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 59,34%. Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 29 januari 2016 een WGA-vervolguitkering aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 oktober 2015. Het Uwv heeft daarom de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw beoordeeld. In het kader van de herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In brieven van 6 april 2016 heeft het Uwv appellante en werkgeefster op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 20 oktober 2015 te herzien en de WIA-uitkering te beëindigen. Appellante heeft haar bezwaren tegen dit voornemen kenbaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 mei 2016 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante, met inachtneming van een uitlooptermijn, beëindigd per 15 juli 2016.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 22 maart 2016. Niet ter discussie staat dat appellante bekend is met een combinatie van aandoeningen. Dat en in hoeverre zij hierdoor in medisch opzicht beperkt belastbaar is, is niet alleen zorgvuldig beoordeeld, maar ook navolgbaar verwoord in de rapporten van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende gemotiveerd waarom het door appellante in beroep ingediende rapport van A-REA van 15 juni 2016 geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beperkingen die voortvloeien uit de bij haar bestaande aandoeningen zijn onderschat. Zij is van mening dat haar beperkingen op basis van de in het dossier aanwezige informatie van haar behandelaren en het rapport van AREA voldoende zijn geobjectiveerd. Daarbij heeft zij er ook op gewezen dat bij de eerdere WIA-beoordeling in 2013 een urenbeperking is aangenomen en is vastgesteld dat zij zich maximaal een half uur kan concentreren. Bij de herbeoordeling zijn deze beperkingen ten onrechte komen te vervallen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van MoleMann Mental Health van 24 januari 2018 en rapporten van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts van 7 september 2020 en 24 maart 2021 ingediend. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat in de door het Uwv geselecteerde functies haar belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2020 en 8 april 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAvervolguitkering van appellante heeft beëindigd per 15 juli 2016.
4.3.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, spitst het geschil zich toe op de vraag of in de FML van 22 maart 2016 binnen rubriek 6 (werktijden) terecht geen beperkingen zijn vastgesteld op de beoordelingspunten 6.2 (uren per dag) en 6.3 (uren per week). Gelet op het hierover bestaande verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen van het Uwv en de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts, heeft de Raad aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in zijn rapport van 12 november 2021 geconcludeerd dat een urenbeperking op de hier in geding zijnde datum 15 juli 2016 onvoldoende kan worden onderbouwd.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante haar standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, gehandhaafd. Zij heeft informatie ingediend over de uitkomsten van verschillende laboratoriumonderzoeken in de periode van 11 december 2013 tot en met 11 april 2016. Ook heeft appellante erop gewezen dat de behandeling bij MoleMann Mental Health na de uitschrijving per 29 december 2017 is hervat per 5 september 2019 en nog zeker voort zal duren tot september 2022. Van herstel is dus geen sprake.
4.5.
De deskundige heeft in een aanvullend rapport van 16 februari 2022 toegelicht dat de door appellante aangeleverde gegevens geen aanleiding geven om de in zijn rapport van 12 november 2021 getrokken conclusie te wijzigen of aan te vullen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, literatuuronderzoek gedaan en overlegd met een internist. Vervolgens heeft de deskundige in zijn rapport van 12 november 2021, onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, toegelicht dat de bij appellante bestaande ziektebeelden weliswaar kunnen leiden tot een stoornis in de energiehuishouding maar dat dit niet per definitie leidt tot het vaststellen van een urenbeperking. Hij heeft erop gewezen dat appellante ten tijde van de WIA-beoordeling in 2013 in wisselende mate enkele uren per dag rust nam en zwaardere taken in de huishouding werden overgenomen door haar partner. Op basis daarvan kon een urenbeperking destijds worden onderbouwd. Bij de herbeoordeling werd echter geen slapen of liggende rust overdag genoemd, waren er geen taken die anderen hadden overgenomen in de huishouding en hielp appellante soms haar dochter in haar bedrijfje. De verzekeringsarts van het Uwv zag in het gesprek van vijf kwartier geen tekenen van vermoeidheid. Van een toegenomen noodzaak tot recuperatie is op dat moment niet gebleken. Ook het feit dat de behandelaar in een brief van maart 2016 de ernst van de klachten als matig heeft aangeduid en de verwachting heeft geuit dat na een behandeling van vier maanden de klachten voldoende zouden zijn afgenomen om zonder professionele hulp het leven weer aan te kunnen, lijkt niet goed te passen bij een dusdanig ernstig beeld dat uit moet worden gegaan van een stoornis in de energiehuishouding. De deskundige is ook ingegaan op het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts en heeft erop gewezen dat diens onderzoek vier jaar na de hier in geding zijnde datum heeft plaatsgevonden. Er was ook op dat moment geen sprake van taken die door anderen werden overgenomen. Appellante noemde wel dat zij op 2 à 3 dagen per week vermoeid was en overdag een uur sliep, maar hiervoor zijn geen uitlokkende factoren gebleken. Voor zover uit deze dagen met vermoeidheid een toegenomen noodzaak tot recuperatie zou moeten worden afgeleid, is deze bovendien erg bescheiden in omvang. Naar aanleiding van de reactie van appellante heeft de deskundige in zijn aanvullende rapport toegelicht dat hieruit geen nieuwe informatie of inzichten naar voren komen over de ziektebeelden. Er is al rekening gehouden met vergelijkbare bloeduitslagen en er waren ook al diverse brieven van behandelaren van na de hier in geding zijnde datum in het dossier aanwezig, die in de beoordeling zijn betrokken. Er is geen aanleiding om de overtuigend gemotiveerde conclusies van de deskundige niet te volgen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 maart 2016, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi