ECLI:NL:CRVB:2022:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/3680 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld vanuit de WW op 5 oktober 2017. Het Uwv had bij besluit van 12 augustus 2019 vastgesteld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij de wachttijd niet volledig had doorlopen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek volgde. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 38,41% en het bezwaar van appellant werd gegrond verklaard, met recht op een loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 3 oktober 2019.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellant herhalingen waren van eerdere argumenten en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 juni 2022.

Uitspraak

21.3680 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 augustus 2021, 20/5549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Hij heeft zich ziek gemeld
vanuit de WW op 5 oktober 2017. Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant de wachttijd niet volledig heeft doorlopen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 augustus 2019. Op 13 maart 2020 is opnieuw een primaire verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd gedaan. Deze primaire beoordeling is gevolgd door een beoordeling in bezwaar door een verzekeringsarts bezwaar en beroep (rapport van 18 augustus 2020) en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (rapport van 21 augustus 2020). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire arts over de per einde wachttijd in de FML van 13 maart 2020 weergegeven mogelijkheden en beperkingen van appellant. Op basis van deze FML zijn voorbeeldfuncties geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 38,41%. Bij besluit van 5 september 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2019 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde beperkingen. Bij het vaststellen van de beperkingen voor de rug- en schouderklachten is rekening gehouden met de informatie van de behandelend sector. Op de datum in geding was nog geen sprake van hartklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellant niet ernstig disfunctioneert en dat er om die reden geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant meent dat ten onrechte niet al zijn klachten zijn betrokken bij de beoordeling en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Net name zijn psychische beperkingen zijn niet voldoende serieus genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 oktober 2019 heeft vastgesteld op 38,41%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van dat onderzoek. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de informatie van psycholoog E.A. Kardes van 14 februari 2020 is vermeld dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, eenmalig ernstig en een gegeneraliseerde angststoornis. Uit het rapport van de primaire arts van 13 maart 2020 komt naar voren dat met deze informatie bij de opstelling van de FML (in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren) rekening is gehouden. In de rapporten van 18 augustus 2020 en 22 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (nogmaals) toegelicht en gemotiveerd dat de psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in voldoende mate in de FML zijn verdisconteerd. Ook de door appellant in hoger beroep ingediende brief van psychiater R. Dijkshoorn, waarin (eveneens) wordt gesproken over een depressieve stoornis, eenmalig ernstig en een gegeneraliseerde angststoornis bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de juistheid en volledigheid van de FML dient te worden getwijfeld. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat op de datum in geding nog geen sprake was van beperkingen als gevolg van hartklachten.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 13 maart 2020 wordt ook het oordeel van de rechtbank gevolgd dat geen reden bestaat te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport en het Resultaat Functiebeoordeling van 1 april 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Deze conclusies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 augustus 2020 en (aanvullend) 24 november 2020 onderschreven.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.J.C. Vorias