ECLI:NL:CRVB:2022:1280
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld vanuit de WW op 5 oktober 2017. Het Uwv had bij besluit van 12 augustus 2019 vastgesteld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij de wachttijd niet volledig had doorlopen. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek volgde. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 38,41% en het bezwaar van appellant werd gegrond verklaard, met recht op een loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 3 oktober 2019.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellant herhalingen waren van eerdere argumenten en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 juni 2022.