ECLI:NL:CRVB:2022:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de afwijzing van een WIA-uitkering. Appellante, die als verzorgende IG werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft in 2015 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn toegenomen en dat dit niet goed is beoordeeld door de verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2015. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om inschakeling van een deskundige af. De beslissing is genomen op 12 januari 2022.

Uitspraak

20 576 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2020, 19/2408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 december 2021. Namens appellante is verschenen mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor 18,93 uur per week. Op 5 mei 2012 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld wegens rug- en bekkenklachten als gevolg van zwangerschap en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 23 december 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2015 en een rapport van 24 februari 2015 van een arbeidsdeskundige.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van verslechtering van gezondheid heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in een rapport van 10 oktober 2018 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante conform de eerder opgestelde FML van 24 februari 2015 is. Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat uit het onderzoek is gebleken dat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom het huisartsenjournaal niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. Uit het journaal blijkt dat appellante zich bij de huisarts heeft gemeld met toegenomen spanningsklachten en migraineaanvallen, door omstandigheden en externe factoren. Deze notities in het huisartsjoumaal zien op klachten die appellante zelf ervaart en meldt. Het gaat hierbij niet om een diagnose/vaststelling van deze klachten door haar huisarts. Appellante heeft ook geen andere medische informatie overgelegd die maken dat aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden getwijfeld. Omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er al jaren geen verbetering plaatsvindt in haar functioneren vanwege toegenomen bekkenklachten, psychische klachten en migraine. Voor deze klachten zijn er geen adequate behandelingen. Appellante is inmiddels zwaar overspannen geraakt. Zij is alleenstaande moeder van vijf kinderen met één op komst en heeft daarbij ook de zorg voor haar (ex-)echtgenoot die aan schizofrenie lijdt. Op 12 februari 2019 is appellante door de huisarts verwezen naar de POH in verband met surmenage. Deze diagnose van de huisarts is een geobjectiveerde evaluatie. De medische gegevens in onderling samenhang bezien hadden de rechtbank moeten leiden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is sprake van toegenomen beperkingen. Appellante wijst op een rapport van de verzekeringsarts van 25 februari 2015 waarin deze heeft vermeld dat de medische situatie van appellante op langere termijn zal verslechteren. Appellante stelt dat haar langdurige en verslechterende gezondheidsproblematiek aan een reële arbeidsinschakeling in de weg staat. Omdat appellante met de overgelegde informatie voldoende twijfel heeft gezaaid, verzoekt zij om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 oktober 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellante op 3 oktober 2017 zijn toegenomen, moeten de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 24 februari 2015, die ten grondslag ligt aan de weigering van een WIA-uitkering per 23 december 2014, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in de rapporten van 10 oktober 2018 en 23 april 2019 dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 10 oktober 2018 vermeld dat appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld met klachten uit dezelfde ziekteoorzaak die bij de eerdere WIA-aanvraag in 2014 zijn beoordeeld, en waarvoor destijds in de FML van 24 februari 2015 een fors beperkte belastbaarheid is vastgesteld. Naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een onderzoek plaatsgevonden waarin de medische situatie en het persoonlijk en sociaal functioneren is uitgevraagd en een psychisch onderzoek is verricht. Hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Ook heeft de verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek van bekken en onderrug verricht waaruit een hypertonie van de onderrug is gebleken met alzijdige beperking van de rugfunctie waardoor alle bewegingen pijnlijk zijn en beperkt uitvoerbaar. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat na
23 december 2014, de datum met ingang waarvan de WIA-uitkering per einde wachttijd is afgewezen, er geen periode is geweest waarbij de reeds zeer fors beperkte lichamelijke en psychische belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 24 februari 2015, wordt overschreden.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 april 2019 in navolging van de verzekeringsarts erop gewezen dat destijds in de FML van 24 februari 2015 voor de psychische klachten en de rug- en bekkenklachten al forse beperkingen zijn vastgesteld, met een beperking voor het werken ’s nachts en ook een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week vanwege de combinatie energetische beperking en preventie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat, hoewel appellante zelf heeft aangegeven dat zij toegenomen klachten heeft, uit de anamnese, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en uit het in bezwaar overgelegde huisartsenjournaal, niet afgeleid kan worden dat ten opzichte van de FML van 24 februari 2015 medisch objectief sprake is van toegenomen lichamelijke en psychische beperkingen. De belastbaarheid zoals opgesteld in de FML van 24 februari 2015 is nog steeds aan de orde. Daarin is in ruime mate rekening gehouden met de rug- en bekkenklachten waarvoor tot op heden geen geobjectiveerde afwijkingen zijn vastgesteld. De psychische klachten zijn grotendeels het gevolg van de omstandigheden en externe factoren waardoor het begrijpelijk is dat appellante stress ervaart, maar dit is nog geen reden voor het aannemen van toegenomen beperkingen gezien de gestelde beperkingen voor de psychische belastbaarheid in de FML van 24 februari 2015.
4.4.3.
De motivering en conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd en worden onderschreven, waaraan wordt toegevoegd dat het huisartsenjournaal niet in een andere richting wijst. Dat bij appellante in 2019 surmenage is vastgesteld, ligt na de datum in geding en leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen per 3 oktober 2017 niet juist zijn vastgesteld. Dat de verzekeringsarts bij de beoordeling per einde wachttijd in zijn rapport van 25 februari 2015 heeft vermeld dat de verwachting is dat de medische situatie van appellante op langere termijn zal verslechteren, leidt niet tot een ander oordeel. Deze verwachting, wat daarvan ook zij, staat los van de bevindingen van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in hun rapporten van 10 oktober 2018 en 23 april 2019. Nu geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling wordt het verzoek om inschakeling van een deskundige afgewezen.
4.5.
Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4.3 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van artikel 55 van de Wet WIA per 3 oktober 2017 geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk