ECLI:NL:CRVB:2022:1277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/1724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 22 december 2014 ziekmeldde wegens hart- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 61,64%. Na een herbeoordeling werd deze mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,57%, maar later op 63,12% per 1 januari 2019. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Hij verzocht om schadevergoeding en om benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Raad overwoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de informatie van de klinisch psycholoog L. Staschik geen nieuwe inzichten bood die de beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zouden veranderen. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

21.1724 WIA

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2021, 20/624 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verkoopadviseur/vertegenwoordiger voor 39,85 uur per week. Op 22 december 2014 heeft hij zich ziekgemeld wegens hartklachten en psychische klachten. Appellant heeft op 23 september 2016 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de aanvraag van appellant opgeschort. Na de bekorting van de loonsanctie heeft het Uwv appellant bij besluit van 5 oktober 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,64%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 12 oktober 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat er nog resterende beperkingen zijn en dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,57%. Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WGA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van zijn bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting van 4 juni 2019 gezien, hem bevraagd over zijn klachten en besloten om nadere informatie op te vragen bij de behandelend sector.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 7 oktober 2019 wordt beëindigd en dat vanaf die datum een WGA-vervolguitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat er geen actueel medisch en arbeidskundig onderzoek aan het besluit ten grondslag is gelegd.
1.4.
Op grond van de verkregen informatie van de behandelend sector en dossierstudie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML aan te passen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de gewijzigde FML van 9 december 2019 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat deze niet langer voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens drie nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 63,12%. Bij brief van 18 december 2019 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van de nieuwe functies en het voornemen om hem tot 19 februari 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering toe te kennen. Bij brief van 7 januari 2020 heeft appellant zijn zienswijze gegeven.
1.5.
Bij besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2018 gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 moet worden bepaald op 63,12% en de uitkering tot 7 oktober 2019 niet wordt gewijzigd. Appellant zal over de periode van 7 oktober 2019 tot 19 februari 2020 vanwege technische redenen een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 september 2019 heeft het Uwv kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat dit besluit niet langer wordt gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van 9 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts alle relevante medische informatie in zijn beoordeling betrokken en de rechtbank is niet gebleken dat deze onjuist is uitgelegd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen als gevolg van de psychische en fysieke klachten van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 september 2020 en 19 november 2020 over de in beroep ingezonden medische informatie van 29 januari 2019 van de huisarts van appellant en van 28 oktober 2020 van de klinisch psycholoog L. Staschik gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding heeft gegeven om het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over deze informatie niet te volgen. Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellant, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering met betrekking tot belastingitem 1.9.4 in de voorgehouden functie van productiemedewerker industrie, inhoudende dat de belasting in deze functie de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overstijgt, toereikend is. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op het formulier resultaat functiebeoordeling, het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hetgeen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht in zijn aanvullend rapporten van 15 januari 2020 en 18 mei 2020. Voorst heeft de rechtbank overwogen dat, blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 12 december 2019, de SBC-code 315132 archiefmedewerker uit drie functies (archiefmedewerker 1x) en (medewerker beheer 2x) bestaat. Deze SBC-code heeft een totaal aantal arbeidsplaatsen van 3. Elk van de drie functies binnen de SBC-code 315132 archiefmedewerker heeft een eigen functienummer en een eigen loonwaarde. Dat er binnen deze SBC-code twee functies voorkomen met dezelfde naam doet daar niet aan af.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant voelt zich niet gehoord en serieus genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beoordelingen door het Uwv leiden bij hem tot spanningen en hij heeft juist behoefte aan rust en stabiliteit. Appellant kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunten verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van de klinisch psychologen en de protocollen angststoornis en hartinfarct. In hoger beroep heeft appellant een rapport van 19 december 2021 van de klinisch psycholoog L. Staschik overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen alleen al vanwege het feit dat het fulltime functies betreft en vrijwel allemaal productiefuncties. Appellant acht de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wat betreft de overschrijdingen op aspect 1.9.4 in de functie van productiemedewerker in het geheel niet overtuigend. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2019 nader heeft vastgesteld op 63,12%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellant door de verzekeringsarts op het spreekuur van 12 oktober 2018 is gezien. In de fase van bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien bij de hoorzitting, dossieronderzoek verricht en informatie van de behandelend artsen meegewogen. In beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd.
4.4.
De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt nog het volgende overwogen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. In de FML van 9 december 2019 zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsartsen hebben overtuigend toegelicht dat met deze beperkingen voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 maart 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat de informatie van 19 december 2021 van de klinisch psycholoog L. Staschik geen wezenlijke nieuwe inzichten geeft over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Dat er sprake was van depressieve problematiek evenals angst en aanpassingsproblematiek was reeds gekend en eventuele schommelingen hierin zijn niet herleidbaar tot de datum in geding vanwege de grillige aard van dergelijke problematiek. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat op de datum in geding verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat in de geselecteerde functies sprake is van een hoog handelingstempo, wordt hij daarin niet gevolgd. Appellant heeft er in dit verband met name gewezen op de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en gesteld dat in deze functie sprake is van een productieomgeving en productietaken. Dit betekent echter niet zonder meer dat sprake is van een hoog handelingstempo. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het resultaat functiebeoordeling vastgelegde functiebelasting. Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat de functie productiemedewerker industrie een ontoelaatbare overschrijding kent op aspect 1.9.4 van de FML, omdat de functie plaatsvindt in een ruime productiehal, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant beperkt heeft geacht ten aanzien van storingen en onderbrekingen evenals werkzaamheden welke in een drukke productiematige omgeving worden uitgevoerd (zoals grote fabriekshal). Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog meegedeeld dat prikkelreductie bovendien kan worden bewerkstelligd door het dragen van gehoorbescherming. Gelet op deze toelichting, in samenhang met de in het resultaat functiebeoordeling en het rapport van 18 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat en waarom er geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op item 1.9.4 in de functie productiemedewerker industrie. De overige door appellant in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters