ECLI:NL:CRVB:2022:1269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/1397 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als stuwadoor werkte, was sinds 1 maart 2018 arbeidsongeschikt en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) na het beëindigen van zijn contract op 12 juli 2018. Het Uwv had op 20 februari 2019 vastgesteld dat appellant minder dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot een ongewijzigde ZW-uitkering. Werkgeefster maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 23 augustus 2019 beëindigde.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar in hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies werd overschreden. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat de geselecteerde functies, waaronder die van productiemedewerker metaalbewerking en naaister, geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat het Uwv pas in hoger beroep met een toereikende motivering kwam. De totale proceskosten werden begroot op € 2.277,-, inclusief griffierechten.

Uitspraak

20 1397 ZW

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2020, 19/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] B.V. (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Yesildag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een zienswijze in te dienen.
Appellant heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens aan werkgeefster te verstrekken.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Mr. E. Kaya heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 maart 2018 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stuwadoor bij werkgeefster. Omdat zijn contract met werkgeefster op 12 juli 2018 eindigde, heeft het Uwv appellant met ingang van deze datum in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 31 januari 2019 vermeld dat appellant beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast beperkingen door fysieke klachten. De arts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 12 februari 2019 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en vermeld dat geen functies kunnen worden gevonden waarmee appellant meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op 28 februari 2019 minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De ZW-uitkering is daarom ongewijzigd gebleven.
1.3.
Werkgeefster heeft bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2019 gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 2 april 2019 geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant niet wijzigt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van 26 juni 2019 enkele van de door de primaire arbeidsdeskundige verworpen functies in potentie toch passend geacht. Na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de functies van naaister (SBC-code 111160), montagemedewerker (SBC-code 111180) en productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) geschikt geacht voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat appellant met wat hij kan verdienen in deze geselecteerde voorbeeldfuncties in verhouding tot zijn maatmaninkomen een verdiencapaciteit heeft van 66,67%. Het Uwv heeft het bezwaar van werkgeefster bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 augustus 2019 beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen zijn. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft over de geselecteerde functies overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen afdoende toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden. De functies van productie metaalbewerking en naaister zijn volgens appellant niet geschikt, omdat tijdsdruk en een hoog handelingstempo in deze functies voorkomen. Het Uwv en de rechtbank zijn hier ten onrechte niet op ingegaan. In deze functies komt ook samenwerken voor en is er een risico op het ontstaan van conflicten. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van 23 november 2012, ECLI:CRVB:2012:BY4060 en heeft erop gewezen dat hij sterk beperkt is op het beoordelingspunt 2.8 (omgaan met conflicten) en beperkt is op beoordelingspunt 2.9 (samenwerken). Daarbij heeft hij aangevoerd dat niet duidelijk is waarop de motivering van de signalering bij beoordelingspunt 5.4 (staan tijdens het werk) in de functie van productiemedewerker metaalbewerking, die inhoudt dat 150 minuten een incidentele piek is die van hem gevergd kan worden, is gebaseerd. Er is niet gebleken van een overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt. Verder is hij beperkt voor werken in drukke en rumoerige omgevingen en acht hij de stelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat hij geluiddempende gehoorbescherming kan dragen ontoereikend. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat uit de functiebeschrijvingen volgt dat hij moet werken onder een leidinggevende, wat in zijn geval kan leiden tot conflicten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In hoger beroep is gebleken dat een door appellant bij de rechtbank ingediend aanvullend beroepschrift van 3 oktober 2019 niet aan het dossier van de rechtbank was toegevoegd. De Raad heeft dit in hoger beroep alsnog gedaan. In dit beroepschrift heeft appellant gronden over de belasting in de geselecteerde functies aangevoerd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juli 2020 en 10 januari 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 augustus 2019 heeft beëindigd. In hoger beroep is met name de vraag aan de orde of de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant.
4.3.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden over de belasting in de functies van productiemedewerker metaalbewerking en naaister. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 juli 2020 vermeld dat in genoemde functies geen score voorkomt op deadlines of productiepieken (beoordelingspunt 1.9.7) of hoog handelingstempo (beoordelingspunt 1.9.8). Uit de zogenoemde formulieren resultaat functiebeoordeling volgt dat evenmin. Wel is in deze functies sprake van gestaag doorwerken waarbij een eigen tempo kan worden gehanteerd omdat er eigen werkplekken zijn met eigen machines, zonder dat sprake is van een dwingend tempo. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat de functies op deze aspecten geschikt zijn voor appellant.
4.3.3.
Wat betreft het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 23 november 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in de functies van productiemedewerker metaalbewerking, anders dan in de genoemde uitspraak, geen sprake is van het werken aan één schroef, waarbij een veiligheidsaspect een rol speelt. De functie zou alleen niet geschikt voor appellant zijn, indien het samenwerken in deze functie toeziet op een veiligheidsaspect waardoor als gevolg van het conflictrisico de veiligheid niet gegarandeerd kan worden. Daarvan is geen sprake.
4.3.4.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat in de functies van productiemedewerker metaalbewerking geen samenwerking aan de orde is. In de functie van naaister kent een vorm van samenwerking kent bij het afstemmen over inpakwerkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat het gaat om de onderlinge afstemming van inpakwerkzaamheden en niet dat in gezamenlijkheid aan een inpakklus wordt gewerkt en dat hierbij geen sprake is van een veiligheidsaspect dat door een conflict niet gegarandeerd kan worden. De Raad kan deze motivering volgen.
4.3.5.
De Raad ziet geen reden om aan te nemen dat de functies niet geschikt zijn omdat appellant moet werken onder leiding van een leidinggevende of een chef. Appellant is niet beperkt geacht voor het werken onder een leidinggevende en de stukken in het dossier geven geen aanknopingspunten voor het aannemen van een probleem met werken onder leidinggevenden. Dat appellant beperkt is voor het omgaan met conflicten houdt niet in dat hij niet met een leidinggevende kan werken.
4.3.6.
Appellant is op beoordelingspunt 5.4 (staan tijdens het werk) beperkt. Dit houdt in dat hij zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag kan staan (ongeveer één uur). In de toelichting bij deze beperking in de functie van productiemedewerker metaalbewerking is vermeld: “tot ca. twee uur, verdeeld over de dag”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juni 2019 vermeld dat eens per twee tot drie weken voorkomt dat bij bepaalde werkzaamheden ieder uur van de vijf werkuren 30 keer een minuut wordt gestaan, en dat dit één keer per week voorkomt bij voorbereidend werk. Deze 150 minuten verspreid over de dag is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een incidentele piek die van appellant kan worden gevergd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 september 2021 gemotiveerd toegelicht dat appellant in staat kan worden geacht tot de in deze functie voorkomende belasting. Deze belasting komt niet dagelijks voor en wordt gecompenseerd door een lagere belasting op lopen/lopen tijdens werk dan waartoe appellant in staat is. Hiermee is voldoende inzichtelijk toegelicht dat appellant hiertoe in staat is.
4.3.7.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 juni 2019 vermeld dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid op beoordelingspunt 2.11 (appellant kan niet in een drukke, rumoerige omgeving adequaat functioneren) in relatie tot de geselecteerde functies. In het kader van dit overleg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het mogelijk geacht dat appellant gehoorbescherming kan dragen om geluid buiten te sluiten. Appellant heeft dit niet betwist en evenmin onderbouwd waarom het gebruiken van gehoorbescherming ontoereikend is. Bovendien scoren de geselecteerde functies niet scoren op lawaai.
4.4.
Gelet op wat is overwogen bij 4.3.1 tot en met 4.3.7 kan worden vastgesteld dat dat de in bezwaar geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
5. Omdat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende en deugdelijke motivering heeft voorzien, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor verleende rechtsbestand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 759,- per punt), in totaal € 2.277,-. Het Uwv moet ook het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi