ECLI:NL:CRVB:2022:1228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/4036 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 15 februari 2009 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van een herbeoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 30 juli 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv en later door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar schouder- en hoofdpijnklachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante, ondanks haar klachten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde arbeidsongeschiktheid en dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

Uitspraak

21.4036 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 september 2021, 18/3247 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas. Tevens was aanwezig [naam tolk] als tolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor ongeveer 16 uur per week. Op
15 februari 2009 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 12 juli 2017 heeft de ex-werkgever een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Appellante heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 juli 2018 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML en een rapport van
9 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De
ex-werknemer heeft als belanghebbende deelgenomen aan de bezwaarprocedure.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector meegewogen. De onderzoeksresultaten neergelegd in rapporten en de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep vloeien logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. Met betrekking tot de schouderklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen opgenomen in de FML voor wat betreft het geobjectiveerde deel van de door appellante ervaren schouderklachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar informatie afkomstig van de behandelaars van appellante, voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat ook het arbeidskundige deel van de schatting juist is. De grond van appellante dat zij niet voldoet aan de opleidingseis en de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, slaagt niet. Appellante woont al sinds 2002 in Nederland. Zij heeft niet alleen werkervaring maar ook schoolgaande kinderen. Bovendien heeft zij naast de inburgeringscursus en een cursus voor de Nederlandse taal in 2003, ook recentere cursussen Nederlandse taal gevolgd. Appellante heeft namelijk op het formulier “wijzigingen doorgeven over uw gezondheid" van 14 juni 2016 vermeld dat zij "dit schoolseizoen is begonnen" met een cursus Nederlandse taal, basisschool groep 3. Ook heeft appellante een rijbewijs B. Deze omstandigheden gecombineerd met de in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde fictie dat appellante zich de mondelinge taal binnen zes maanden eigen kan maken, leidt tot de conclusie dat de functie winkelhulpkracht passend is. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, is er ook overigens geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat voor haar schouderklachten en hoofdpijnklachten onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Met de hoofdpijnklachten is geen rekening gehouden enkel en alleen omdat tijdens een momentopname voorafgaand aan de medische beoordeling door het Uwv de migraineklachten iets minder frequent waren dan gemiddeld. Met de chronische hoofdpijn, die enorm veel energie kost, wordt de stemming negatief beïnvloedt en dit leidt tot forse concentratieproblemen. Met betrekking tot de psychische klachten moet worden geconstateerd dat het Uwv grote stukken informatie vanuit de behandelaars buiten beschouwing laat, hetgeen de rechtbank onvoldoende heeft onderkend. Er is sprake van een sombere stemming, slaapproblemen, vermoeidheid, aandacht- en concentratieproblemen, vergeetachtigheid, toegenomen eetlust en gevoelens van waardeloosheid. Een urenbeperking is geïndiceerd vanuit energetisch oogpunt maar ook vanuit preventief oogpunt.
De rechtbank heeft ten onrechte het Uwv gevolgd in de opvatting dat appellante ondanks het niet afgeronde basisonderwijs en ontbreken van andere schoolopleidingen, over opleidingsniveau 2 zou beschikken. In 2016 is geen cursus gevolgd. Appellante is vrijwel meteen afgehaakt. De werkervaring van appellante is eenvoudig schoonmaakwerk geweest, te midden van Turkse collega's. Het Uwv heeft zelf geconstateerd dat de taalbeheersing slecht is. Van een opleidingsniveau of werkervaring waaruit een niveau vergelijkbaar met voltooid basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zou moeten blijken, is absoluut geen sprake.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft opgemerkt dat in hoger beroep geen nieuwe gronden of medische stukken zijn ingediend. Bij het opstellen van de FML is met alle medische gegevens rekening gehouden. De geduide functies zijn passend en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten voldoende uitgelegd waarom appellante voldoet aan het gevraagde opleidingsniveau en dat de beheersing van de Nederlands taal voldoende is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 30 juli 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat is aangevoerd in hoger beroep wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 november 2018 uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan en de informatie van de behandelende sector inzichtelijk heeft gewogen. Wat betreft de schouderklachten is op basis van een uitvoerig lichamelijk onderzoek geconstateerd dat appellante met betrekking tot de reikafstand rechts zwaarder beperkt is wat heeft geleid tot aanpassing van de FML. Wat betreft de hoofdpijnklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze klachten adequaat medicamenteus behandeld werden en dat de migraine ten tijde in geding weinig frequent voorkwam. Dat dit zoals appellante stelt nadien weer is verslechterd maakt niet dat hiermee de beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Van een nekhernia is de verzekeringsarts bij zijn onderzoek niet gebleken, wat wordt bevestigd in de informatie van de behandelend neuroloog. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn psychisch onderzoek geconstateerd dat appellante zich voldoende kon concentreren en de aandacht kon vasthouden, ernstige psychopathologie werd niet vastgesteld. Uit de informatie van de behandelend psycholoog van 22 mei 2018 kon worden afgeleid dat de behandeling van appellante in overleg was beëindigd en dat de psychische klachten en de slaapproblemen bij het afsluiten van de behandeling met slaapmedicatie en antidepressiva ten tijde van de datum in geding waren verminderd. In zijn rapport van
1 november 2019 heeft de verzekeringsarts nog aanvullend gemotiveerd waarom in deze situatie er geen aanleiding was voor een urenbeperking nu er geen ernstige psychopathologie speelde, appellante niet onder behandeling was en er geen redenen van preventieve aard waren. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische gronden of medische stukken ingediend die aanleiding geven voor twijfel aan deze conclusies. De conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn overtuigend onderbouwd en uit de beschikbare medische informatie kan niet worden opgemaakt dat appellante als gevolg van lichamelijke of psychische klachten verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.1.
De schatting is gebaseerd op de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), productiemedewerkerpapier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Als reserve functie is de functie winkelhulpkracht (SBC-code 111210) geduid. De Raad oordeelt dat deze functies geschikt zijn voor appellante. In de rapporten van 11 november 2019 en 30 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat en waarom appellante voldoet aan opleidingsniveau 2. Deze motivering is navolgbaar. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Het standpunt van appellante dat het opleidingsniveau van de functies te hoog is omdat zij in Turkije basisonderwijs heeft gevolgd kan dan ook niet worden gevolgd. Daarbij heeft appellante in Nederland inburgeringscursussen gevolgd en lessen in de Nederlands taal gevolgd. Tevens heeft appellante in Nederland een ruime werkervaring opgedaan. Met het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante in staat moet worden geacht te voldoen aan de eisen die in de voorbeeldfuncties worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en dat deze functies, die routinematig van aard zijn, passen bij het opleidingsniveau van appellante waarbij bovendien uitsluitend de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) een functie op niveau 2 is, en er ook zonder die functie voldoende functies op niveau 1 resteren zonder gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
4.4.2.
In het rapport van 9 november 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorts de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid gemotiveerd besproken. De Raad acht deze bespreking toereikend.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen