ECLI:NL:CRVB:2022:1227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/3062 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als juridisch adviseur werkte, had zich op 25 januari 2016 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Na een aanvraag op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,61% in 2017. Echter, in 2019 werd deze mate herzien naar 65 tot 80% en later naar 55 tot 65% na bezwaar van zijn ex-werkgever. Appellant was het niet eens met deze herziening en stelde dat zijn psychische klachten en beperkingen onvoldoende waren erkend door de verzekeringsartsen van het Uwv. Hij voerde aan dat de rapporten van de medisch adviseur H.J. Hullen en psychiater J.L.M. Schoutrop, die zijn beperkingen onderschreven, niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapporten van Hullen en Schoutrop inzichtelijk en gemotiveerd waren en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de beperkingen zoals vastgesteld door Hullen in acht genomen moeten worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.795,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische informatie in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.3062 WIA

Datum uitspraak: 23 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 augustus 2021, 20/1088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende] N.V. (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een psychiatrische expertise overgelegd van 2 maart 2022.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als juridisch adviseur voor 35,86 uur per week.
Op 25 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 december 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2017. Daarbij zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen op grond van een scoliose thoracaal aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen arbeid en vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,61%. Bij besluit van 28 december 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 januari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 22 april 2019 wordt beëindigd en dat aan appellant vanaf die datum een WGA-vervolguitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2019, omdat geen actueel onderzoek aan het besluit ten grondslag is gelegd. Naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever is appellant op 10 september 2019 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en de door hem opgestelde FML, en heeft op 30 september 2019 een FML opgesteld waarin minder zware beperkingen zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft appellant op grond van de gewijzigde FML weer geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, zijnde de functie als juridisch adviseur.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 21 januari 2019 gegrond verklaard en de WGAvervolguitkering van appellant met ingang van 6 mei 2020 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Het Uwv heeft op 3 november 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van belanghebbende opnieuw gegrond is verklaard, in die zin dat appellant vanaf 22 april 2019 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarbij is voorts beslist op de melding van appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid en geoordeeld dat de uitkering per 1 oktober 2019 en vanaf 14 december 2020 ongewijzigd wordt voortgezet. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2020 en een gewijzigde FML van 7 september 2020 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2020, waaruit blijkt dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen arbeid en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens een vijftal functies heeft geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid nader heeft vastgesteld op 57,74%.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft overwogen dat het Uwv met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, zodat hij nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep door de rechtbank. Omdat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd, leidt niet per definitie tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De door appellant in beroep ingebrachte medische informatie geeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Deze medische informatie is volgens de rechtbank in lijn met wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportages aangeeft. In de rapportage van 21 augustus 2020/30 oktober 2020 geeft zij aan dat uit de informatie van de behandelaars van PsQ blijkt dat appellant een stagnerende behandeling had waaraan interpersoonlijke factoren ten grondslag lagen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is juist rekening gehouden met de psychische kwetsbaarheid van appellant door uitgebreide beperkingen aan te nemen ten aanzien van de psychische belastbaarheid en door het aannemen van een lichte urenrestrictie, zodat appellant voldoende recuperatietijd heeft. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapportage van 27 januari 2021 en 14 mei 2021 naar het oordeel van de rechtbank eveneens gemotiveerd onderbouwd waarom de door appellant ingebrachte informatie niet tot een andere medische beoordeling leidt en waarom zij zich niet kan verenigen met de door medisch adviseur Hullen in zijn rapporten van 15 januari 2021 en 15 maart 2021 aangenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat bij appellant sprake is van een obsessief compulsieve stoornis, die in intensiteit wisselt. In dat verband zijn beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid aangenomen, gelet op de verhoogde psychische kwetsbaarheid van appellant voor het terugvallen in een psychose. Volgens deze verzekeringsarts staat de terugval van appellant in 2020 niet gelijk aan het onvermogen tot het enkel binnenshuis verrichten van arbeid. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2020, geen reden gezien dat de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Onder verwijzing naar het in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts H.J. Hullen van 15 januari 2021, aangevuld op 15 maart 2021, blijft appellant van oordeel dat Hullen gevolgd dient te worden. Deze is van mening dat er veel zwaardere beperkingen zijn dan waar de verzekeringsartsen van het Uwv vanuit zijn gegaan. In tegenstelling tot de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Hullen appellant op 28 december 2020 via een videoconsult onderzocht. Voor de verdere onderbouwing van de gronden verwijst appellant naar zijn aanvullend beroepschrift van 29 maart 2021 en verzoekt hij deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van de psychiater J.L.M Schoutrop van 2 maart 2022 overgelegd. Schoutrop kan zich vinden in het standpunt van medisch adviseur Hullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 april 2019, 1 oktober 2019 (en 14 december 2020) heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.3.
In zijn rapporten van 15 januari 2021 en 15 maart 2021 heeft bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen aangegeven dat appellant vooral vanuit een veilige omgeving nog contacten kan hebben, en die veilige omgeving zijn thuissituatie is. Elk verblijf buitenshuis gaat gepaard met toename van klachten en sterke angsten en dwanggedachten, en geeft daarmee aanleiding tot een blokkeren van zijn functioneren. Het is volgens Hullen onvoldoende om te stellen, dat de aard van de contacten in spanningsniveau verminderd moet worden, omdat zelfs normale contacten bij hem aanleiding geven tot sterke klachten. Hij kan alleen functioneren in de veilige omgeving van zijn woonhuis en specifiek zijn werkkamer. Hij is niet in staat te functioneren op werkplekken, die reizen van en naar het werk vergen, en die contact met anderen vergen, ook al is dit niet rechtstreeks. Appellant heeft ook beperkingen op het gebied van samenwerken met anderen.
4.4.
In zijn rapport van 2 maart 2022 concludeert psychiater Schoutrop dat appellant lijdt aan een chronische obsessief compulsieve stoornis. Dat was ook in 2019 het geval. Het is zeer onwaarschijnlijk dat appellant in april 2019 of in oktober 2019 klachtenvrij was, gelet op het chronische karakter van zijn stoornis. Er is sprake van structurele kwetsbaarheid. Appellant heeft problemen met de omgang met anderen. Tijdsdruk en prestatiedruk leveren stress op. Schoutrop onderschrijft de visie en de conclusies van Hullen. De door Hullen in de FML opgenomen beperkingen zijn passend bij de wijze waarop Hullen de problematiek van appellant heeft beschreven en beoordeeld.
4.5.
Gelet op de inzichtelijke en gemotiveerde rapporten van verzekeringsarts Hullen en psychiater Schoutrop, ook in onderling verband bezien, kan het standpunt van het Uwv dat met de FML van 7 september 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de datum in geding, niet worden onderschreven. Voor zover het Uwv daarbij belang heeft gehecht aan de mogelijkheid dat er op de datum in geding sprake was van een verbetering van de situatie van appellant heeft zij opgemerkt dat er sprake is van een structurele kwetsbaarheid van appellant. Behandelend psychiater M. Bioch-Abbink constateert weliswaar dat de klachten begin 2018 op een acceptabel niveau zijn, maar memoreert tevens de structurele kwetsbaarheid van appellant en de reële kans op terugkeer van de klachten. Bovendien was appellant in 2018 niet werkzaam.
4.6.
Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd, nu dit besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, uitgaande van de beperkingen zoals die in de door Hullen opgestelde FML zijn opgenomen.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 2277,- (3 punten) in beroep en € 1518,- (2 punten) in hoger beroep, in totaal € 3.795,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 november 2020;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi