ECLI:NL:CRVB:2022:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
21/70 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-vervolguitkering te beëindigen. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich in 2015 ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Na een periode van loongerelateerde WGA-uitkering, heeft het Uwv haar WGA-vervolguitkering per 27 april 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Haarlem heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een deskundigenonderzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen die hun standpunt ondersteunt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

21 70 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 november 2020, 19/5035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Stam en [naam tolk] als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 28,44 uur per week. Op 10 mei 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Daarnaast heeft appellante rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 oktober 2017 tot en met 18 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37,12%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 19 februari 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is gebleven.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 2 mei 2018 het Uwv meegedeeld dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn toegenomen en heeft om een herbeoordeling verzocht. Naar aanleiding van deze melding is appellante op het spreekuur van 11 oktober 2018 gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2017, waarin in verband met de rugklachten al forse beperkingen zijn vastgesteld voor lopen tijdens werk, zitten tijdens werk, staan
tijdens werk, tillen of dragen, duwen of trekken, er nu reden is appellante ook beperkt te achten voor het traplopen en het frequent buigen. Voor de schouderklachten, de hoofdpijn- en oorklachten en psychische klachten heeft de arts van het Uwv geen (aanvullende) beperkingen medisch noodzakelijk geacht. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 18 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2019 de WGA‑vervolguitkering van appellante met ingang van 27 april 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In een rapport van 13 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de arts van het Uwv opgestelde FML onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met een beperking op “het staan” één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen waardoor drie functies resteren. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,75%. Bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. Evenmin is er twijfel aan de juistheid van de conclusies van het medisch onderzoek. De arts van het Uwv heeft op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht besteed aan de medische informatie in het dossier en de door appellante ingebrachte medische informatie. Ook de in beroep van 1nP van 8 juni 2020 overgelegde informatie van de psychiater heeft niet tot een ander oordeel geleid. De verzekeringsartsen hebben bij de belastbaarheid van appellante voldoende rekening gehouden met de beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De in beroep overgelegde medische informatie van 1n P van 8 juni 2020 geeft aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Hoewel appellante eerst na de datum in geding in behandeling is gekomen, blijkt uit deze informatie dat bij appellante sprake is van een complexe systeem problematiek met als gevolg ernstige psychische en lichamelijke problemen en isolement. Uit de prognose blijkt dat verwijzing naar specialistische GGZ-behandeling wordt verwacht en dat dit een langdurig en intensief traject zal zijn. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat bij haar sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, subsidiair dat bij haar meer beperkingen zijn dan aangenomen door het Uwv. Tot slot zijn de geselecteerde functies voor appellante gelet op haar klachten niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en alle beschikbare medische informatie, ook de eerdere beoordelingen, kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat de lichamelijke en psychische klachten goed in beeld zijn en bij de beoordeling zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar de informatie van de huisarts, in het rapport van 13 september 2019 voldoende gemotiveerd dat in het geval van appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, nu uit de informatie van de huisarts en de eigen onderzoeksbevindingen geen ernstige psychiatrische stoornis naar voren komt. Op reactie op de in beroep overgelegde informatie van 8 juni 2020 van 1nP heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat deze informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 18 november 2018 nu de daarin gestelde diagnose al bekend was uit eerdere medische informatie. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen als gevolg van haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Evenals bij de rechtbank ontbreken ook in hoger beroep aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er bestaat daarom geen aanleiding voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten