ECLI:NL:CRVB:2022:1219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
20/1931 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende toegenomen beperkingen na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 2012 kampt met schouder- en nekklachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar deze was per 9 augustus 2017 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant verzocht om herbeoordeling van zijn WIA-aanspraken, maar het Uwv weigerde dit op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak vaststelde. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat de door appellant aangegeven toegenomen lichamelijke en psychische klachten niet leidden tot toegenomen beperkingen. De Raad concludeerde dat de FML van 11 mei 2017, die de basis vormde voor de eerdere beoordeling, nog steeds van toepassing was en dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren voor een andere conclusie. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke arts. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

20 1931 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 april 2020, 19/1105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.K. Fraterman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fraterman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als vloerenlegger voor gemiddeld 35,63 uur per week, is op 19 oktober 2012 voor dit werk uitgevallen wegens schouder- en nekklachten.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 17 oktober 2014 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 17 april 2016 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2017 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 24 maart 2017 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 11 mei 2017 aanleiding gezien om op twee items verklarende toelichtingen op te nemen, weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML twee functies laten vervallen en na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem een tweetal functies bijgeduid. Op basis van drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en heeft het besluit van 23 januari 2017 herroepen voor zover het de beëindigingsdatum van de WIA-uitkering betreft. Omdat appellant niet eerder in kennis is gesteld van de nieuwe functies zal de WIA-uitkering in plaats van 24 maart 2017, eerst per 9 augustus 2017 worden beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Appellant heeft bij brief, ingekomen bij het Uwv op 29 november 2018, gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen en verzocht om een beoordeling van zijn WIA-aanspraken. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2019 geweigerd om appellant met ingang van 1 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en medische informatie overgelegd. Bij besluit van
6 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant zelf gesproken op het spreekuur en heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Verder heeft deze arts dossieronderzoek verricht en de door appellant ingebrachte medische informatie beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook een dossieronderzoek verricht en het bezwaarschrift bestudeerd. Dat de verzekeringsartsen geen nadere informatie hebben opgevraagd, is evenmin onzorgvuldig omdat de verzekeringsartsen de medische informatie die al beschikbaar was, hebben betrokken bij de beoordeling. Wat appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding om het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. De medische belastbaarheid van appellant is op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De verzekeringsarts heeft als diagnose aangenomen pijn in de rechterschouder na diverse operaties, nekpijn en rugpijn aspecifiek chronisch. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat de ernst van de schouderklachten door appellant als ongewijzigd wordt beschouwd. Verder is vastgesteld dat de geclaimde toename van arbeidsongeschiktheid niet een gevolg is van de schouderklachten maar van de andere door eiser ervaren klachten. De verzekeringsarts concludeert dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ten opzichte van de FML van 11 mei 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Hij heeft opgemerkt dat er destijds bij de WIA-beoordeling naast de schouderklachten al melding is gemaakt van moeite met concentreren, nekklachten, onderarmklachten en van krachtverlies in de rechterhand. Deze klachten waren derhalve al bekend en zijn niet nieuw. In de FML van 11 mei 2017 is al rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid van de nek, rug en schouders en is de beperkte belastbaarheid van het bewegingsapparaat tot uitdrukking is gebracht. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 11 mei 2017 is gedaan. Voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat er geen sprake is van een toename van medische beperkingen na de WIA-beoordeling in 2017. Omdat er geen twijfel is om de medische beoordeling in twijfel te trekken, is er geen reden voor benoeming van een
een onafhankelijke arts.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat vanwege zijn lichamelijke klachten in de FML van 11 mei 2017 verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de (toegenomen) nek- en rugklachten voorkomen uit een andere ziekteoorzaak. Alle klachten zijn te herleiden naar de klachten die appellant bij uitval in 2012 had. De
schouder- en nek(pijn)klachten gaan gepaard met bewegingsbeperkingen. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt dat hij een uitgebreid traject van orthopedie en revalidatietraject heeft doorlopen en is uitbehandeld. Wat betreft de schouderproblematiek is appellant, zoals de verzekeringsarts op 1 december 2016 heeft geconcludeerd, eenarmig wat forse beperkingen met zich brengt voor het dagelijks functioneren. Appellant heeft daarvoor verwezen naar de informatie van de huisarts, de orthopedisch chirurg en de anesthesioloog. De schouderklachten zijn gestabiliseerd maar de pijnklachten blijven en het functioneren in het dagelijks leven is fors verminderd. Op korte en lange termijn valt geen verbetering te verwachten. Voorts heeft appellant vanwege uitvalsverschijnselen krachtverlies en tintelende vingers. Ook met deze klachten is geen rekening gehouden. Vanwege zijn klachten acht appellant zich niet in staat om 35,63 uur per week te werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de per 9 augustus 2017 beëindigde WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2017 niet herleeft omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Wat appellant in hoger beroep over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daaraan wordt toegevoegd dat voor de beoordeling of er toegenomen beperkingen zijn, wordt uitgegaan van de FML van 11 mei 2017 die ten grondslag heeft gelegen aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 9 augustus 2017. Uit het rapport van 3 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat alle (pijn)klachten van appellant, zowel lichamelijk als psychisch, in beeld zijn gebracht. Ook is de in bezwaar ingediende medische informatie inzichtelijk bij de heroverweging betrokken. Uitgaande van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 11 mei 2017, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de door appellant vermelde toegenomen lichamelijke en psychische pijnklachten niet leiden tot toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in de FML van 11 mei 2017 diverse beperkingen zijn vastgesteld in de rubrieken 3 tot en met 5, waarmee appellant beperkt is geacht voor fysiek zwaar werk, het boven schouderhoogte actief zijn, het maken van hoofdbewegingen, het reiken en frequent reiken, het frequent buigen en het lopen tijdens het werk. Aldus is rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid van nek, rug en schouders en wordt tegemoet gekomen aan een beperkte belastbaarheid op meerdere aspecten van het bewegingsapparaat. Aanknopingspunten voor meer beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede gezien de bevindingen van de primaire verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek, in de overgelegde medische informatie niet gevonden. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Omdat twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.4.
Uit 4.2 ten 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten