ECLI:NL:CRVB:2022:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
19/6 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als chauffeur werkzaam was, had zich op 11 januari 2016 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze op 10 februari 2017, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische situatie van de appellant. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de appellant had geen medische onderbouwing kunnen geven voor zijn stelling dat hij meer arbeidsongeschikt was dan aangenomen. De rechtbank had ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De appellant voerde aan dat zijn klachten, zoals vermoeidheid en duizeligheid, niet goed in kaart waren gebracht, maar de Raad oordeelde dat de ingebrachte informatie van de revalidatiearts en medisch adviseur geen nieuwe feiten opleverde die tot een ander oordeel konden leiden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geduide functies medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad wees ook een veroordeling in proceskosten af, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

19 6 ZW

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2017, 17/2830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J. Bek hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022, gedeeltelijk door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur. Op 11 januari 2016 heeft hij zich ziek gemeld wegens de gevolgen van een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 februari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2016. Appellant is onder meer aangewezen geacht op werkzaamheden zonder hoog handelingstempo, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, en ook zijn er beperkingen aangenomen vanwege gehoorschade en nekklachten. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,00% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 februari 2017 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 juli 2017 een gewijzigde FML opgesteld en vanwege vermoeidheids- en duizeligheidsklachten als gevolg van niet aangeboren hersenletsel (NAH) extra beperkingen aangenomen voor fysiek zwaar werk, frequent buigen tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen tijdens het werk, staan tijdens het werk, gebogen en getordeerd actief zijn (voorover gebogen houdingen), boven schouderhoogte actief zijn en voor avond- en nachtwerk. Verder is appellant licht beperkt geacht in het aantal te werken uren per dag, namelijk tot maximaal 8 uur per dag. In een rapport van 4 september 2017 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep op grond van de gewijzigde FML geconcludeerd dat de primair geduide functies voor appellant geschikt blijven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Over de gestelde extra behoefte aan slaap heeft de rechtbank overwogen geen reden te zien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze klachten op basis van de onderzoeksbevindingen niet medisch objectiveerbaar zijn. In het dossier bevindt zich geen medische informatie waarmee de medische objectiveerbaarheid van deze klachten kan worden onderbouwd. Ten aanzien van de overige beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische onderbouwing heeft kunnen geven voor zijn stelling dat hij meer arbeidsongeschikt is dan is aangenomen. In de door hem ingediende medische informatie van neuroloog J.J.M. Hagemans en psycholoog M.G.Q. van Driel heeft de neuroloog aangegeven dat de meeste klachten die appellant ervaart uit neurologisch perspectief niet reëel en niet objectiveerbaar zijn en de psycholoog dat er geen cognitieve functiestoornissen of evidente beperkingen zijn waargenomen die de beschreven klachten kunnen verklaren. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet voor appellant geschikt zijn.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn klachten en beperkingen niet goed in kaart zijn gebracht en dat hij de geduide functies niet kan vervullen. De klachten, zoals ernstige vermoeidheid, duizeligheid, verminderd gezichts-, reactie- en coördinatievermogen, verminderde concentratie, geheugenverlies, en kortdurende black-outs, zijn toe te schrijven aan het hersenletsel dat hij in 2016 heeft opgelopen en passen ook bij algemene informatie over NAH. Met name de constante vermoeidheid die appellant ervaart moet volgens appellant leiden tot het instellen van een medische urenbeperking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingebracht van een bij Libra Revalidatie en Audiologie (Libra) werkzame revalidatiearts van 8 september 2016 en van medisch adviseur G.M.A. Clauwaert van 11 december 2019.
3.1.2.
Na indiening van het hoger beroepschrift heeft appellant bij brieven van 27 oktober 2020 en 10 mei 2021 de Raad verzocht om nog geen mondelinge behandeling van het hoger beroep te plannen, omdat appellant een medisch onderzoek naar zijn duurbelastbaarheid wilde laten verrichten. In overleg met de gemachtigde van appellant is het hoger beroep van appellant uiteindelijk, zonder dat het aangekondigde onderzoek werd verricht, op 13 april 2022 op een zitting van de Raad gepland. Bij brief van 28 maart 2022 heeft appellant weer verzocht om uitstel van de behandeling van het hoger beroep, omdat hij Libra bereid heeft gevonden om een belastbaarheidsonderzoek te verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat de eerdere onderzoeken niet onder de juiste omstandigheden zijn uitgevoerd en daarom geen reëel beeld geven van zijn medische situatie.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant om uitstel van de zitting is afgewezen. Ter zitting is het verzoek en het aangekondigde onderzoek besproken. Omdat onvoldoende duidelijk is geworden in hoeverre de onderzoekers van Libra iets zullen kunnen concluderen over de aan de orde zijnde datum in geding (10 februari 2017) en omdat ook nog niet vaststaat dat het onderzoek zal plaatsvinden, is er geen aanleiding de behandeling ter zitting nog langer uit te stellen. Daarbij is meegewogen dat de gemachtigde van het Uwv op de zitting heeft toegezegd dat indien appellant het aangekondigde onderzoek ondergaat en de resultaten hiervan inbrengt in een nieuw verzoek om herziening van het bestreden besluit, het Uwv dit verzoek inhoudelijk zal behandelen en daarbij het oorspronkelijke (nu bestreden besluit) besluit in volle omvang zal heroverwegen en geen toepassing zal geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het dossier onvoldoende medische gegevens bevat die de stellingen van appellant onderbouwen. Dat appellant sinds het ongeluk in 2016 last heeft van erge vermoeidheid en meer behoefte heeft aan slaap, met name na activiteiten, waardoor er een urenbeperking zou moeten gelden, kan niet op basis van anamnestische gegevens alleen worden aangenomen. In zoverre bestaat er een discrepantie tussen de klachtbeleving van appellant en de medisch objectveerbare stoornissen. Ten aanzien van de andere door appellant genoemde klachten zijn in de FML deels beperkingen aangenomen en is voor het overige in de rapporten van de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd waarom de medische (onderzoeks)gegevens geen aanleiding geven om meer of aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van de revalidatiearts en van de medisch adviseur geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep inzichtelijk toegelicht dat in de brief van de revalidatiearts anamnestisch de klachten worden weergegeven die appellant ervaart en dat met de in de brief genoemde forse daling van de mentale belastbaarheid in de FML van 14 juli 2017 rekening is gehouden door het aannemen van forse beperkingen in het persoonlijk functioneren in arbeid. De informatie van de revalidatiearts bevat geen nieuwe medische feiten en is te weinig specifiek om op basis daarvan ernstiger of aanvullende beperkingen aan te nemen op verzekeringsgeneeskundig gebied. Ook de informatie van de medisch adviseur bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische gegevens over de problematiek die speelde op of rond de datum in geding. De brief is vooral samenvattend van aard. Voor zover de daarin genoemde gegevens zien op de datum in geding, zijn deze al meegenomen bij de heroverweging in bezwaar en in de beroepsprocedure. Ook deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en navolgbaar.
4.5.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier