ECLI:NL:CRVB:2022:1172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/3863 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid van functies na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 18 juli 2016 ziek meldde met nek-, rug- en schouderklachten, ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2018, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant, ondanks zijn laaggeletterdheid. De arbeidsdeskundige heeft overtuigend onderbouwd dat de functies passend zijn en dat er voldoende gelegenheid is voor houdingsafwisseling.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn cognitieve en psychische problematiek, maar de Raad oordeelt dat de eerdere psychologische onderzoeken niet relevant zijn voor de datum in geding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 3863 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 oktober 2020, 19/1845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel en [naam bewindvoerder] , bewindvoerder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hovenier bij een sociaal werkbedrijf voor 36,11 uur per week. Op 18 juli 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met nek-, rug- en schouderklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 19 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant opnieuw neergelegd in een FML van 29 april 2019, waarbij hij een beperking op het aspect schrijven heeft verwijderd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies van productiepuntlasser, medewerker bloemzaadproductie, algemeen productiemedewerker en chauffeur groepsvervoer nog steeds passend zijn voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Zij heeft overwogen dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen een zelfstandige beoordeling hebben gemaakt van de belastbaarheid van appellant. Het Uwv was bekend met de beperkingen van appellant die verband houden met de nekhernia en de versleten wervels. De verzekeringsarts heeft tijdens spreekuurobservatie en bij lichamelijk onderzoek geconstateerd dat er bij spontane nekbewegingen geen zichtbaar tekort is, dat geen uitvalsverschijnselen zijn gesignaleerd en de handdruk rechts van appellant stevig is. Aan de hand van deze constateringen heeft de verzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank, voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom hij geen reden ziet om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van het onderzoek kenbaar betrokken in de heroverweging. Ook heeft hij onder meer de brieven van de behandelend neuroloog en pijnspecialist bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om een beperking aan te nemen op basis van medicijngebruik omdat daarvan op het moment van het onderzoek door de verzekeringsarts geen sprake meer van was, wat bevestigd is met de informatie van de neuroloog. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet de beperking op het aspect schrijven worden geschrapt, omdat analfabetisme geen gevolg is van een medische stoornis. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie niet tot een ander oordeel heeft kunnen leiden. De rechtbank heeft verder geen reden gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. Naar haar oordeel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er tevens terecht rekening mee gehouden dat appellant zich bepaalde handigheidjes heeft aangeleerd om zich in het maatschappelijk leven te begeven. Gelet daarop mag worden aangenomen dat appellant een mate van zelfredzaamheid heeft om zich het gebruik van dergelijke hulpmiddelen eigen te maken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij het medisch onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met zijn cognitieve en psychische problematiek. Appellant heeft hierbij verwezen naar de informatie van de psychologen van 30 juni 2009 en 5 november 2014, welke onverminderd van toepassing is op de datum in geding. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is als gevolg van zijn nek-, arm- en rugklachten, waarbij hij heeft verwezen naar de beschikbare informatie van de neuroloog en de pijnspecialist. Aanvullend heeft appellant een medicatieoverzicht van 5 januari 2022 ingediend. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater als onafhankelijk deskundige te benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend voor hem zijn, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarde dat hij zijn houding moet kunnen afwisselen. Daarnaast is het onverantwoordelijk om appellant de functie van chauffeur groepsvervoer te laten verrichten omdat hij laaggeletterd is. Ook is het behalen van een volledig taxipas voor deze functie niet haalbaar voor appellant en beschikt hij niet over de benodigde affiniteit met kinderen met een beperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen voor appellant aan te nemen. Uit het rapport van 29 april 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat hij bekend was met het psychologisch onderzoeksrapport van 30 juni 2009, dat in opdracht van het sociaal werkbedrijf van de gemeente Boxtel is opgemaakt. Ook was hij bekend met de informatie van de psycholoog van 5 november 2014, die in het kader van de re-integratie van appellant bij het sociaal werkbedrijf een onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport op gewezen dat tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts psychisch onderzoek is verricht, waarbij geen afwijkingen zijn waargenomen ten aanzien van de cognitieve functies of de psychische status van appellant. Er is geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Dat appellant bij de psychologische onderzoeken in 2009 en 2014 op psychisch vlak beperkt is bevonden, geeft onvoldoende aanknopingspunten om hier anders over te oordelen. De onderzoeken dateren ver voor de datum in geding en zijn uitgevoerd in een ander kader en met een andere doelstelling dan de Wet WIA. Ook het in hoger beroep overgelegde medicatieoverzicht uit 2021 ziet niet op de datum in geding. Er wordt dan ook geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 24 mei 2019,
23 maart 2020 en 5 juni 2020 overtuigend onderbouwd dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies (productiepuntlasser, medewerker bloemzaadproductie en algemeen productiemedewerker) passend zijn voor appellant. De functies vragen opleidingsniveau 1 en eenvoudige beheersing van de Nederlandse taal. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de laaggeletterdheid van appellant, geen belemmering vormt voor de geschiktheid van de functies. Appellant is de Nederlandse taal en het begrip daarvan mondeling machtig, wat betekent dat van een taalbarrière geen sprake is. Ook heeft appellant zijn rijbewijs behaald en auto gereden zonder navigatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er tegenwoordig veel technische mogelijkheden zijn, die ondersteunend kunnen zijn bij laaggeletterdheid en als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat binnen de geselecteerde functies voldoende gelegenheid is voor de benodigde houdingsafwisseling, zodat wordt voldaan aan de voorwaarde dat bij statische houdingen vertreden mogelijk moet zijn. In de functie van productiepuntlasser wordt het staan na ieder kwartier onderbroken en is functioneel lopen aan de orde. Bij de functie van medewerker bloemzaadproductie kan van de werkgever gevergd worden om extra stoelen te plaatsen voor het bestuiven en plukken, waarmee het werk afwisselend staand en zittend kan worden uitgevoerd. Verder kan dit werk naar eigen inzicht onderbroken worden ten behoeve van het afwisselen van houding. De functie van algemeen productiemedewerker heeft ieder uur 15 loopmomenten, waarbij van houding wordt gewisseld. De gronden ten aanzien van de functie chauffeur groepsvervoer (SBC-code 11121) kunnen ten slotte onbesproken blijven omdat dit een reservefunctie betreft die geen invloed heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten