ECLI:NL:CRVB:2022:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
19/5411 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit geweigerd op basis van een beoordeling die uitwees dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond had gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was of dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundigen voldoende hadden gemotiveerd dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische klachten, waaronder depressieve klachten en PTSS, niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de medische beoordeling voldoende onderbouwd was.

De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 mei 2022.

Uitspraak

19 5411 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2019, 19/3691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Namens het Uwv heeft mr. J.J. Grasmeijer via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als catering medewerker/afwasser voor ongeveer 26 uur per week. Op 26 december 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist te achten. Bij het vaststellen van de beperkingen is rekening gehouden met zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant. Er is geen objectieve medische onderbouwing om verdergaande beperkingen aan te nemen. In het rapport van 7 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven waarom de in beroep ingediende informatie van i-psy en de fysiotherapeut geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen. Daarbij is ook toegelicht waarom de klachten van appellant niet leiden tot een urenbeperking. De rechtbank heeft geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat appellant de geselecteerde functies, ook wat betreft de daarvoor vereiste concentratie, kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende waarde gehecht aan de in het dossier aanwezige informatie van zijn behandelaren. Hoewel de diagnoses in de loop der tijd door verschillende psychologen niet exact hetzelfde zijn omschreven, komt uit de brieven van deze psychologen duidelijk naar voren dat appellant depressieve klachten heeft en lijdt aan PTSS. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening was dat de informatie van de verschillende behandelaren niet consistent is, lag het op zijn weg om een onafhankelijke psychiatrische expertise te laten verrichten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. Ten onrechte is gesuggereerd dat de slaapproblemen uitsluitend worden veroorzaakt door neusproblemen, terwijl ook de psychische klachten en het medicatiegebruik daarbij een rol kunnen spelen. In aanvulling op de al in het dossier aanwezige medische stukken, heeft appellant een brief van 9 december 2020 van een psycholoog, bij wie hij sinds 31 maart 2020 in behandeling is, ingediend. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat hij vergeetachtig is en zich niet goed kan concentreren. Bovendien is in de functie binnen
SBC-code 111220 (medewerker intern transport) sprake van een te zware belasting op de beoordelingspunten staan, lopen en tillen. Ook in de functie binnen SBC-code 264122 (machinaal metaalbewerker) moet teveel worden gestaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2021, 22 oktober 2021 en 21 januari 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was of dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 23 november 2018 blijkt dat bij het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden met het bestaan van depressieve klachten en PTSS. Dit heeft geleid tot beperkingen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat er geen twijfel is over de bij appellant gestelde diagnoses. Hij heeft in zijn diverse rapporten inzichtelijk toegelicht dat uit het geheel aan beschikbare informatie, waaronder de behandelfrequentie, de toestand van appellant tijdens het gesprek met de verzekeringsarts en het medicatiegebruik, niet kan worden afgeleid dat de psychische problematiek dusdanig ernstig is dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Nog daargelaten wat daarvan precies de oorzaak is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook afdoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat de slaapproblemen dusdanig zijn dat naast de reeds vastgestelde beperkingen een urenbeperking nodig is. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. In het resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk toegelicht dat in de geselecteerde functies routinematige werkzaamheden worden verricht waarbij de te verwerken informatie eenvoudig is en dat daarom geen langdurige aandacht en concentratie vereist is. Voor zover mogelijke overschrijdingen van de fysieke belastbaarheid zijn gesignaleerd, is ook daarbij afdoende gemotiveerd dat de functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi