ECLI:NL:CRVB:2022:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
20/2383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich op 29 mei 2017 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 mei 2019 73,69% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden van de klachten en beperkingen van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen niet objectief waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. Hij voerde aan dat de druk om weer te gaan werken desastreus voor hem zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 73,69%. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met medische stukken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2383 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2020, 19/6969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 29 december 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel en marketing directeur voor 40 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 mei 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 april 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 mei 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 73,69% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 september 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en een nieuwe functie geselecteerd binnen dezelfde SBC-code. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd vastgesteld op 73,69%. Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Tijdens de spreekuren met de verzekeringsartsen zijn de psychische en lichamelijke klachten van appellant uitvoerig aan bod gekomen en onderzocht. Ook het medicatiegebruik was bekend. De stelling van het Uwv dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden van de klachten en beperkingen van appellant en dat er daarom geen reden was om informatie op te vragen bij de behandelaren, heeft de rechtbank gevolgd. In het feit dat de beoordeling is gebaseerd op een spreekuur dat in het algemeen niet langer dan één à anderhalf uur duurt, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek onzorgvuldig was. Een verzekeringsarts stelt geen diagnose maar beoordeelt de arbeidsbeperkingen op basis van de bevindingen bij eigen onderzoek, wat de betrokkene zelf naar voren brengt en eventuele medische stukken. Er is niet gebleken dat appellant tijdens het spreekuur niet alles wat noodzakelijk was naar voren heeft kunnen brengen. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben terecht geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het standpunt van appellant dat de in de FML van 17 september 2019 vastgestelde beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid onvoldoende zijn, is niet onderbouwd met medische stukken. De wijze waarop appellant zijn klachten zelf ervaart is niet beslissend bij de vaststelling van de arbeidsbeperkingen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de passendheid van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij is van mening dat het onmogelijk is om tijdens een gesprek van een uur zijn situatie te beoordelen. De verzekeringsartsen waren niet objectief en hebben ten onrechte geen informatie opgevraagd bij zijn behandelaren. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij langdurig is behandeld voor zijn mentale en fysieke klachten en nog steeds medicatie gebruikt. Hij heeft zijn levensstijl aangepast en daarmee een balans gevonden. Als hij zou moeten gaan werken, zou deze balans worden verstoord en dit zou desastreus zijn. Met name de druk van de verplichting om weer (voltijds) te moeten gaan werken en de drukte op een werkplek kan hij niet aan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 mei 2019 heeft vastgesteld op 73,69%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N.N. Gambier