ECLI:NL:CRVB:2022:117
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich op 29 mei 2017 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 mei 2019 73,69% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden van de klachten en beperkingen van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen niet objectief waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie. Hij voerde aan dat de druk om weer te gaan werken desastreus voor hem zou zijn.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 73,69%. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met medische stukken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.