ECLI:NL:CRVB:2022:1169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/3769 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geduide functies voor appellante met fibromyalgie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die lijdt aan fibromyalgie, was tot 13 mei 2018 werkzaam als evaluatiemedewerker en heeft zich ziekgemeld met pijnklachten. Het Uwv heeft haar ziekengeld verstrekt, maar na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige is geconcludeerd dat appellante in staat is om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 20 januari 2020.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag heeft aangenomen, wat volgens haar betekent dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreven, waarbij is vastgesteld dat de geduide functies voldoen aan de belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische rapporten en dat de geduide functies geschikt zijn, ondanks de combinatie met haar andere werk.

De Raad concludeert dat appellante voldoende ruimte heeft om haar werk van 14 uur per week te blijven verrichten zonder in totaal meer dan 8 uur per dag te hoeven werken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3769 ZW

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2020, 20/472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 13 mei 2018 voor 24 uur per week werkzaam geweest als evaluatiemedewerker bij Stichting [naam stichting] en is daarnaast nog steeds voor 14 uur per week werkzaam als administratief medewerker bij een andere werkgever. Op 9 mei 2018 heeft zij zich bij Stichting [naam stichting] ziekgemeld met pijnklachten passend bij fibromyalgie. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2019 (primaire besluit) vastgesteld dat appellante met ingang van 9 juni 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij voorgenomen besluit van 18 december 2019 heeft het Uwv meegedeeld voornemens te zijn het primaire besluit te herzien en de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 januari 2020 te beëindigen. De reden hiervoor is dat drie van de vier door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies in bezwaar komen te vervallen en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee nieuwe geschikte voorbeeldfuncties daarvoor in de plaats heeft gevonden. Met de resterende functie en de twee nieuwe functies wordt appellante in staat geacht om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 december 2019 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft op 28 december 2019 een zienswijze ingediend.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv overeenkomstig het voorgenomen besluit beslist. Het bezwaar van appellante is gegrond verklaard en de ZWuitkering is van 9 juni 2019 tot 20 januari 2020 ongewijzigd voortgezet maar met ingang van 20 januari 2020 alsnog beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, gelet op de verrichte onderzoeksactiviteiten. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten te twijfelen. De informatie van de behandelend reumatoloog van 15 maart 2018 is bij de beoordeling betrokken. Ten aanzien van de door appellante geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat zij in het rapport niet leest dat de primaire verzekeringsarts vindt dat appellante maximaal voor 14 uur per week belastbaar is, zoals appellante heeft gesteld. Ook heeft de primaire verzekeringsarts volgens de rechtbank niet bedoeld dat appellante maximaal 4 uur per dag, 20 uur per week kan werken. Het rapport is daarom niet tegenstrijdig met de FML. De rechtbank heeft in het dossier tot slot geen aanwijzingen gezien dat appellante in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
In het hoger beroepschrift heeft appellante aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 17 april 2019 een urenbeperking heeft aangenomen van maximaal 4 uur per dag, in totaal 20 uur per week. Uitgaande van een urenbeperking van 20 uur per week, in combinatie met het feit dat appellante in haar andere baan nog 14 uur per week werkt, stelt appellante dat zij nog maar 6 uur per week zou kunnen werken. Dit betekent volgens appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante kan zij ook niet meer dan 4 uur per dag werken, vanwege haar beperkingen. Voor zover de verzekeringsarts in deze zaak anders heeft beoogd aan te geven, is dat naar de mening van appellante niet juist en zijn haar beperkingen niet juist vastgesteld. Meer subsidiair heeft appellante aangevoerd dat indien toch uitgegaan moet worden van een urenbeperking van 8 uur per dag, zij op grond van haar beperkingen alsnog niet in staat is de geduide functies te vervullen.
3.1.2.
Ter zitting heeft appellante daarop aangevuld dat de beperkingen op de punten 1.9.6 en 1.9.7 van de FML niet overeenkomen met hoe de primaire verzekeringsarts dit in zijn rapport heeft omschreven. Werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, is niet hetzelfde als werk met in het geheel geen deadlines, productiepieken, storingen en onderbrekingen. De omschrijving in de FML dekt de lading niet en de functies zijn daarom ongeschikt. Het werk mag volgens de primaire verzekeringsarts ook geen hoog handelingstempo hebben. Verder heeft appellante ter zitting aangevoerd dat, nu in alle geselecteerde functies maximaal 8 uur op een dag wordt gewerkt, het voor kan komen dat appellante méér dan 8 uur per dag moet werken vanwege de combinatie met het werk bij haar andere werkgever. Gelet op haar stoornis in de energiehuishouding, is zij daartoe niet in staat. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet 8 uur per dag, 40 uur per week kan werken, nu zij al uitgevallen is in werkzaamheden van in totaal 38 uur per week en ook de primaire verzekeringsarts in zijn rapport heeft opgenomen dat omgaan met prikkels snel te veel energie vraagt van appellante, dat appellante niet over haar grenzen moet gaan en dat appellante haar energie over de dag dient te verdelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht waarom de in het primaire rapport genoemde urenbeperking niet in de FML wordt teruggezien. Hij heeft toegelicht dat de primaire verzekeringsarts de urenbeperking in de FML heeft aangepast naar een milde urenbeperking van 8 uur per dag, met beperkingen voor nachtwerk en avondwerk. Dit past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook bij de medische situatie van appellante. De diagnose fibromyalgie betreft een klachtengestuurd chronisch pijnsyndroom, zonder verder aanwezige objectiveerbare medische afwijkingen, waarbij een medisch noodzakelijke urenbeperking niet past. Volgens de richtlijnen dient bij fibromyalgie wel uitgegaan te worden van het regelmatig wisselen van houding en geen zware belasting, maar een specifiek rustmoment van 4 uur per dag is geenszins te onderbouwen en werkt vaak ook anti-revaliderend. Daarbij is er ook in het dagverhaal van appellante geen sprake van een rustmoment van 4 uur per dag. Er wordt in bezwaar dus uitgegaan van een lichte urenbeperking tot maximaal 8 uur per dag, zonder nacht- of avondwerk. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt navolgbaar geacht. Appellante heeft ook geen medische gegevens ingebracht die onderbouwen dat een urenbeperking van 4 uur per dag aan de orde zou moeten zijn. Dat appellante is uitgevallen toen zij in totaal 38 uur per week werkte in haar twee banen, betekent daarnaast niet dat zij geen 40 uur per week zou kunnen werken indien het gaat om werk dat past bij haar huidige vastgestelde belastbaarheid. Het werk waarin zij is uitgevallen bij Stichting [naam stichting] is vanwege haar beperkingen immers niet meer geschikt voor haar.
4.3.
Dat de beperkingen op de punten 1.9.6 en 1.9.7 in de FML niet precies zo zijn ingevuld als de primaire verzekeringsarts in zijn rapport heeft omschreven, betekent daarnaast niet dat de geduide functies niet voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft op de zitting gewezen op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het Resultaat functiebeoordeling van 17 december 2019 (Rfb). Daaruit blijkt dat in geen van de functies sprake is van een kenmerkende belasting op veelvuldige deadlines of productiepieken. Dat komt in de functies dus niet voor. Hetzelfde geldt voor een hoog handelingstempo. Ten aanzien van het beoordelingspunt over storingen en onderbrekingen (1.9.6) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het Rfb bij elke geduide functie toegelicht, al dan niet met behulp van informatie van de arbeidsdeskundig analist, dat er in het werk geen externe omstandigheden zijn die tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden het normale verloop van het werkproces verstoren, zoals bedoeld bij dit beoordelingspunt. Met deze toelichting is voldoende gemotiveerd dat de geduide functies voldoen aan de belastbaarheid van appellante zoals de primaire verzekeringsarts die bedoeld heeft.
4.4.
De stelling van appellante dat het met de geduide functies kan voorkomen dat zij vanwege de combinatie met het bestaande werk, meer dan 8 uur op een dag zal moeten werken, slaagt evenmin. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies geduid waarin tussen de 16 uur en maximaal 22,50 uur per week wordt gewerkt en waarbij deze uren niet zijn gebonden aan specifieke dagen van de week. Er blijft dus voldoende ruimte over voor appellante om haar werk van 14 uur per week hiernaast te blijven verrichten, zonder in totaal meer dan 8 uur op een dag te (hoeven) werken.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier