ECLI:NL:CRVB:2022:1166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/4381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 19 november 2016 ziek meldde met rug- en knieklachten, later vergezeld door psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had op 2 april 2019 besloten om appellant met ingang van 17 november 2018 geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 2 december 2019.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de rapporten van het Uwv zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen onvoldoende waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige en betwistte de geschiktheid van de geselecteerde functies, met name die van archiefmedewerker.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vielen.

Uitspraak

20 4381 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 november 2020, 20/113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Namens appellant is
mr. Schermerhorn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als telecom engineer voor 34,71 uur per week. Op 19 november 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met rug- en knieklachten, later zijn daar psychische klachten bijgekomen. In het kader van een aanvraag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 12 maart 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar haar oordeel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht besteed aan de beschikbare medische informatie. Hij heeft voldoende toegelicht waarom op basis van de medische informatie, niet meer beperkingen moeten worden aangenomen. In zijn rapporten van 20 mei 2020 en 26 augustus 2020 heeft hij tevens gereageerd op de medische informatie die appellant in beroep heeft ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten worden bepaald door objectief medisch vastgestelde beperkingen. Bij psychisch oriënterend onderzoek kan geen PTSS in engere zin worden geobjectiveerd, hoewel appellant hiervoor wordt behandeld. Er zijn geen verlammende dan wel andere vormen van pathologische angst of angstequivalenten bij appellant waargenomen. Ook zijn er geen duidelijke aanwijzingen voor intense herbelevingen, overdreven schrikreacties, nachtmerries of andere vormen van ernstige psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gewezen op het herhaaldelijk niet verschijnen op behandelafspraken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusies over de belastbaarheid van appellant te twijfelen. Appellant heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden, dan wel dat de beperkingen zijn onderschat. Het verzoek om een deskundige te benoemen heeft zij daarom afgewezen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en zijn beperkingen onvoldoende tot uitdrukking zijn gekomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn medische situatie. Dat appellant behandelafspraken heeft gemist is geen contra-indicatie voor zijn wens en inzet om te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich onrechte op het standpunt gesteld dat voor een PTSS in engere zin en een depressieve stoornis, geen objectivering aanwezig is. Appellant heeft hierbij verwezen naar de informatie van zijn behandelend psycholoog en psychiater van Spoor 1 uit 2019 en 2020, die hij in beroep heeft ingediend en waar onvoldoende gewicht aan is toegekend. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geschiktheid van de geselecteerde functies onvoldoende is gemotiveerd. Dat geldt met name voor de functie van archiefmedewerker, waarbij een flexibele opstelling is vereist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van
17 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 februari 2021 voldoende gemotiveerd dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Naast het verrichten van dossierstudie heeft hij appellant gezien op de hoorzitting, een anamnese bij hem afgenomen, een psychisch en lichamelijk onderzoek bij hem verricht en de in bezwaar overgelegde medische informatie betrokken bij zijn onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij appellant geen PTSS of een depressieve stoornis kunnen objectiveren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat hij een discrepantie zag tussen enerzijds de mededeling van appellant dat hij veel tijd en energie in zijn herstel stak, en anderzijds het gegeven dat de behandeling door de gemiste afspraken nog niet kon worden gestart. De door appellant overgelegde informatie van 20 september 2019 van Spoor 1 komt overeen met de reeds beschikbare informatie van Spoor 1. Er is dan ook geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. Gelet op de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de onderbouwde en navolgbare conclusies uit dat medisch onderzoek, is er geen twijfel bij de juistheid van de in de FML van 13 maart 2019 neergelegde beperkingen en is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 augustus 2020 overtuigend onderbouwd dat de functie van archiefmedewerker binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Aan de voorwaarde in de FML, dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, wordt voldaan omdat het in een zeer rustige omgeving, op een vaste werkplek wordt uitgevoerd. Daarbij wordt met vaste collega’s gewerkt, de werkzaamheden zijn voorspelbaar en afleiding door activiteiten van anderen is niet aan de orde. Ook wordt in die functie voldaan aan de voorwaarde in de FML dat appellant een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten