In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2010 ziek is door psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 6 februari 2019. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had vastgesteld dat de artsen het dossier grondig hadden bestudeerd en dat de medische rapporten goed gemotiveerd waren. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad concludeerde echter dat de FML, waarin beperkingen waren vastgesteld, adequaat was en dat de geselecteerde functies wel degelijk geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.