ECLI:NL:CRVB:2022:1165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/4312 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2010 ziek is door psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 6 februari 2019. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had vastgesteld dat de artsen het dossier grondig hadden bestudeerd en dat de medische rapporten goed gemotiveerd waren. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad concludeerde echter dat de FML, waarin beperkingen waren vastgesteld, adequaat was en dat de geselecteerde functies wel degelijk geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces.

Uitspraak

20 4312 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2020, 20/448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als demonstratiekok/culinair adviseur voor ongeveer 36 uur per week. Per 3 augustus 2010 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Later zijn ook lichamelijke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 31 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 31 oktober 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 25 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2018 de
WIA-uitkering van appellant met ingang van 6 februari 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De arts heeft het dossier bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur, waarbij de voorgeschiedenis is besproken en psychisch en lichamelijk onderzoek is gedaan. Ook is informatie van de huisarts in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en was aanwezig bij de hoorzitting. Nadien heeft hij nog informatie opgevraagd bij de psychiater. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Een situatie van geen benutbare mogelijkheden is bij appellant niet aan de orde. Er is een FML opgesteld waarin beperkingen zijn vastgesteld in alle rubrieken. Appellant heeft geen gegevens ingediend waaruit blijkt dat hiermee zijn (objectiveerbare) beperkingen zijn onderschat. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Er is geen verbetering opgetreden ten opzichte van eerdere WIA-beoordelingen. Hij kan zich niet verenigen met de FML van 9 november 2018 omdat hij meer beperkingen heeft in het persoonlijk- en sociaal functioneren en ten aanzien van dynamische handelingen . Er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft aangegeven dat hij al jaren ernstige psychische klachten heeft. Hij heeft verwezen naar de brief van de psychiater van 22 januari 2019 waarin deze aangeeft dat sprake is van een dysthyme stoornis en cluster C-stoornissen. De psychiater heeft appellant weliswaar terugverwezen naar de huisarts, maar hij noemt ook een mogelijke dagbehandeling bij MUMC. Ook heeft appellant gewezen op een brief van GZ-psycholoog Golstein van 10 december 2020. Uit deze brief volgt volgens appellant dat hij tot en met november 2019 poliklinisch in behandeling was bij deze psycholoog, derhalve ook ten tijde van de datum in geding. Naast de psychische klachten zijn er lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Lyme en diabetes type I, die niet geheel goed geregeld is. Ook heeft hij te kampen met ernstige slaapproblemen waardoor hij energetisch beperkt is. Daar komt bij dat appellant eind 2020/begin 2021 is gediagnostiseerd met kanker aan het nierbekken, de urineleider en de blaas. Het is niet ondenkbaar dat de klachten van regelmatige koorts, lusteloosheid en wisselende eetlust die appellant rond de datum in geding had, zijn toe te schrijven aan deze ziektes. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant brieven van verschillende urologen en algemene informatie over blaaskanker ingediend. Hij heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Wat betreft de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat deze niet geschikt zijn. De functies binnen SBC-codes 267041 (assemblage medewerker elektrotechnische producten) en 267053 (wikkelaar) vereisen teveel aandacht en concentratie. In eerstgenoemde functie wordt bovendien de belastbaarheid ten aanzien van (frequent) tillen overschreden. De functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) overschrijdt de in de FML opgenomen beperking voor hoog handelingstempo. In de functies binnen SBC-codes 271130 (samensteller kunststof en rubberproducten) en 111175 (productiemedewerker machinaal inpakken) is geen sprake van een voorspelbare werksituatie.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2021 en 11 april 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht zijn
WGA-loonaanvullingsuitkering heeft beëindigd met ingang van 6 februari 2019.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank dit tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Bij het opstellen van de FML van 9 november 2018 is rekening gehouden met de psychische klachten, de lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Lyme en de diabetes type I. Er zijn ook beperkingen in de FML vastgesteld in verband met de vastgestelde artrose aan de heupen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten te twijfelen aan de medische beoordeling. In zijn rapport van 29 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de in de brief van de psychiater van 22 januari 2019 omschreven onderzoeksbevindingen en de door deze arts gestelde diagnoses geen reden geven om verdergaande beperkingen vast te stellen, zeker niet ten aanzien van het cognitief functioneren, en dat de informatie ook geen aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen. De psychiater noemt veronderstelde cluster B/C-kenmerken, er is dus géén cluster B/C-stoornis vastgesteld. Evenmin is sprake van een depressie. Daarbij moet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening worden gehouden met de beperkte coping-mechanismen, psychosociale problematiek en het cannabisgebruik van appellant. Dit zijn geen medische stoornissen, maar het zijn wel factoren die invloed hebben op het welbevinden. Bij de verwijzing naar dagbehandeling MUMC staat vermeld “zo nodig en in overleg”. Uit de brief van de GZ-psycholoog van 10 december 2020 blijkt dat appellant in de periode van mei 2017 tot en met november 2019 poliklinisch is behandeld en dat in het kader daarvan zeven gesprekken met hem zijn gevoerd. Deze omvang is laagfrequent en hieruit kan evenmin worden afgeleid dat de ernst van de psychische klachten is onderschat. Wat betreft de later gediagnostiseerde kanker heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 29 november 2021 en 11 april 2022 inzichtelijk toegelicht dat het niet aannemelijk is, dat de klachten die appellant op de datum in geding had hiermee samenhangen. Uit de brief van de uroloog van 19 maart 2021 blijkt dat appellant door de huisarts is verwezen in verband met macroscopische hematurie (sinds twee weken), waarbij last van vermoeidheid, nycturie en jeuk. Vermoeidheidsklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kenmerkend voor het type tumoren dat bij appellant is gevonden. De overige klachten waren op de datum in geding nog niet aan de orde. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat toereikend is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Ten aanzien van de aandacht en concentratie zijn in de FML geen beperkingen vastgesteld. Wat betreft de tilbelasting in de functie binnen SBC-code 267041 (assemblage medewerker elektrotechnische producten) heeft de arbeidsdeskundige in het resultaat functiebeoordeling terecht geconcludeerd dat de voor appellant geldende beperking op beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) niet wordt overschreven. Op beoordelingspunt 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk) is appellant niet beperkt geacht. De arbeidsdeskundige heeft verder inzichtelijk toegelicht dat in de geselecteerde functies sprake is van een voorspelbare werksituatie, omdat het gaat om het routinematig verrichten van dezelfde handelingen in dezelfde volgorde en geen afwijkingen van dit patroon voorkomen. Er is geen aanleiding om deze toelichting voor onjuist te houden. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat in de functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) sprake is van een hoog handelingstempo. In het resultaat functiebeoordeling is immers geen signalering op dit beoordelingspunt aanwezig.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi