ECLI:NL:CRVB:2022:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/4403 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid tot maatgevende arbeid en WIA-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant terecht geschikt heeft geacht voor zijn maatgevende arbeid en of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 13 februari 2019 en 1 juni 2019. Appellant, die sinds 1994 werkzaam was in WSW-verband, heeft zich in 2017 ziek gemeld met lage rugklachten en psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als productiemedewerker in WSW-verband. Het Uwv heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij ongeschikt is voor zijn oude werk en dat zijn medische situatie niet is verbeterd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden van appellant in essentie een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De informatie van de radioloog, die meer dan twee jaar na de data in geding is vastgesteld, biedt onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

20 4403 WIA, 20/4404 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 november 2020, 19/2368 en 20/1119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1994 werkzaam tot het einde van zijn dienstverband per 1 oktober 2015 werkzaam geweest in WSW-verband bij [naam bedrijf] . Hij werkte aanvankelijk als schilder, later als medewerker AFAC/fietsenstalling tot december 2013/januari 2014. Laatstelijk was hij werkzaam als productiemedewerker afdeling metaal voor 35,86 uur per week. Op
15 februari 2017 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met lage rugklachten en psychische klachten, later heeft appellant een ernstige staphylococcensepsis doorgemaakt. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 28 januari 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid, de productiemedewerker metaal in WSW-verband. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2019 (bestreden
besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 31 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant voortgezet. Appellant heeft zich vervolgens bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten, ingaande 1 juni 2019. In dit verband heeft appellant op 27 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de FML van 14 mei 2019 ongewijzigd van toepassing is en de belastbaarheid van appellant neergelegd in een gelijkluidende FML van 19 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft wederom vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 23 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts (lees: arts van het Uwv) en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft overwogen dat deze artsen hebben vastgesteld dat appellant zich heeft gemeld met opspelende lage rugklachten. Appellant is beperkt geacht ten aanzien van grove trilbelasting op de lage rug, lopen, staan, zitten, frequent vooroverbuigen en bukken, duwen en trekken, tillen en dragen, traplopen en klimmen. Tevens is appellant bekend met een verstandelijke beperking, waarvoor hij sinds 1995 werkzaam is in WSW-arbeid. Hij is hierdoor aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder deadlines en productiepieken, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder leidinggevende aspecten en zonder conflictsituaties. Ook heeft appellant pijnklachten in de rechterborstkas na abcessen ten gevolge van bacteriële infectie in de tweede helft van 2008, waarvoor hij sindsdien Pregabaline gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ten aanzien van de (pijn)klachten van de lage rug en rechterborstkas, geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en dat in de FML voldoende rekening is gehouden met deze klachten. Daarnaast is appellant het afgelopen jaar niet behandeld voor psychische klachten en zijn er volgens hem in bezwaar geen directe aanwijzingen voor psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Met de beperkingen die zijn aangenomen in de FML, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ruime mate rekening gehouden met de psychische klachten en de lichte verstandelijke beperking van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
2.1.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt de functie zoals de betrokkene die laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde, dus in het geval van appellant de arbeid als productiemedewerker in WSW-verband voor 35,86 uur per week. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitgaande van de FML aannemelijk dat appellant met ingang van 13 februari 2019 in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd waarom de belasting in de maatgevende arbeid geen overschrijding oplevert van de belastbaarheid van appellant. Er is geen medische beperking op binnenwerk gesteld, waarmee niet kan worden onderbouwd dat appellant ongeschikt is voor zijn maatgevende werk. De maatgevende arbeid of soortgelijke arbeid is bereikbaar voor appellant omdat hij een WSW-indicatie heeft en een aanvraag indicatie banenafspraak in kan dienen.
2.1.3.
De rechtbank heeft ook het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant per 1 juni 2019 op navolgbaar gemotiveerde wijze door de verzekeringsartsen is weergegeven. De primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten van appellant invoelbaar zijn, maar dat hij op basis van de gepresenteerde medische feiten niet tot een andere FML komt. Ondanks dat appellant een nieuwe behandeling is gestart en meer klachten ervaart, zijn er geen medische redenen om meer beperkingen in de FML aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant op basis van psychische kwetsbaarheid en lage rugklachten is aangewezen op rugsparende werkzaamheden die geen groot appel doen op zijn psychische flexibiliteit. Voor de restklachten na de sepsis, te weten pijn in de rechterarm bij bewegen, zijn geen beperkingen aangenomen, omdat deze niet expliciet genoemd worden in het bezwaarschrift, appellant deze niet heeft genoemd op het spreekuur toen er naar gevraagd is en appellant er wel mee kan zwemmen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd, waarom de belasting in de maatgevende arbeid geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant oplevert.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat hij in het kader van de Wet WIA geschikt wordt beschouwd voor zijn oude werk. In het kader van de Ziektewet (ZW) is hij immers twee jaar lang ongeschikt geacht voor dit werk en zijn medische situatie is sindsdien niet verbeterd. Appellant heeft gesteld dat deze arbeid niet geschikt voor hem is, omdat hij door zijn rugklachten geen hele dagen zittend werk kan doen. In de praktijk is het niet zo dat in dit werk voldoende kan worden vertreden, omdat dit door de collega’s op de werkvloer niet wordt getolereerd. Bovendien zijn de psychische klachten van appellant door dit binnenwerk toegenomen en hebben zijn behandelend psychologen hem geadviseerd om buitenwerk te gaan doen. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de restklachten die hij heeft overgehouden aan de in 2018 opgelopen bloedvergiftiging (sepsis). Verder hebben de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen informatie bij zijn medische behandelaars ingewonnen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van
10 september 2021, informatie van de internist van 20 november 2018 en 8 februari 2019, de longarts van 2 november 2018, de neuroloog van 3 januari 2017 en van een gezondheidspsycholoog van 16 januari 2015 en 22 september 2015 ingediend. Daarnaast heeft hij een aanmelding voor de sociale werkvoorziening en een indicatiestelling en behandelplan voor eerstelijns psychologische zorg vanaf 7 november 2019 ingediend. Tot slot heeft appellant nog informatie van deradioloog van 8 februari 2022 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van
30 december 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA kan alsnog een recht op uitkering ontstaan indien de verzekerde op de eerste dag na afloop van de wachttijd niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt was omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar door een toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na het einde van die wachttijd dat wel is.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant met ingang van 13 februari 2019 en vervolgens, na de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, per 1 juni 2019 (data in geding) terecht geschikt heeft geacht tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid en terecht heeft geweigerd hem met ingang van deze data een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten.
De – onder 2 weergegeven – overwegingen die aan de oordelen van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 december 2021 overtuigend gemotiveerd dat de in hoger beroep door appellant overgelegde medische gegevens geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. Voor zover deze gegevens zien op de data in geding komen daaruit geen nieuwe medische feiten naar voren. Aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. De informatie van de radioloog van 8 februari 2022, waaruit volgt dat bij appellant beiderzijds AC-artrose is vastgesteld, ziet op de medische situatie van appellant meer dan twee jaar na de data in geding. Dit biedt onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de data in geding tot een ander oordeel te komen.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 oktober 2019 voldoende gemotiveerd dat in het kader van de Wet WIA terecht onderzoek gedaan is naar de geschiktheid van de maatgevende arbeid en dat daarvan sprake is. Hij heeft hierbij verwezen naar het rapport van de (primaire) arbeidsdeskundige van 27 mei 2019. Uit dit rapport blijkt dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gehad met de arts van het Uwv en dat is vastgesteld dat appellant na ongeveer een half uur zitten, de mogelijkheid moet hebben om te kunnen vertreden. Werken binnen een sociale werkvoorziening is een geschikte werkomgeving voor appellant, al is terugkeer bij de oude werkgever niet verstandig in verband met een conflict. Uit dit rapport blijkt tevens dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gehad met de HR-adviseur van de oude werkgever van appellant. Hierbij is vastgesteld dat de laatst verrichte functie van productiemedewerker mentaal en fysiek licht werk is en kan worden aangepast aan de beperkingen van de medewerker. In de werkzaamheden kan afwisselend worden gestaan, gelopen en gezeten. Ook is het mogelijk om even naar buiten te lopen, indien de medewerker dit nodig acht. Aanknopingspunten om de conclusies van de arbeidsdeskundigen in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi