ECLI:NL:CRVB:2022:116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
20/2347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als monteur isolatieplaten werkte, meldde zich ziek na een hartinfarct in oktober 2016. Na een periode van ziekte ontving hij een Ziektewet-uitkering, maar bij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering in 2018 werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in stand gehouden na bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant stelde dat zijn beperkingen niet adequaat waren vastgesteld, met name vanwege psychische klachten en fysieke beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die geen aanleiding zagen om de FML van 30 april 2019 te herzien. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische gronden waren voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank, die de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand hield, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2347 WIA

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2020, 19/2872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 29 december 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Amghar, kantoorgenoot van mr. Shaaban. Namens het Uwv heeft mr. D. de Jong telefonisch aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur isolatieplaten voor ongeveer 44 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 17 oktober 2016 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege een hartinfarct. Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, die na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is voortgezet omdat met de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant niet voldoende geschikte functies konden worden gevonden. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 oktober 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 april 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en in plaats daarvan nieuwe functies geselecteerd. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geen reden gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Er is rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en zijn medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat geen objectieve medische grond bestaat voor een urenbeperking, omdat de klachten als gevolg van slaapapneu adequaat worden behandeld en er ook verder geen reden is voor een urenbeperking. Ook heeft zij inzichtelijk toegelicht dat het medicatiegebruik geen verdergaande beperkingen oplevert, omdat de medicatie die appellant op de datum in geding gebruikte geen risico vormt bij verkeersdeelname. Het gebruik van diazepam is vóór die datum beëindigd. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tijdens de beroepsprocedure opnieuw een tweetal functies heeft verworpen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd is met artikel 7:12 Awb. Het is daarom vernietigd. Omdat ook op grond van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35% en de rechtbank geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit door de rechtbank. Appellant heeft aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 30 april 2019. De angst voor een nieuw hartinfarct heeft een enorme impact op zijn mentale gesteldheid. Bovendien heeft hij sinds het hartinfarct ernstige hoofdpijnklachten waardoor hij zich niet goed kan concentreren. Ook is sprake van klachten aan de voeten, rug en nek. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellant met name pijn rechts en links paralumbaal ervaart en dat hier bij het lichamelijk onderzoek hypertonie is gevoeld. Gelet hierop hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen in zijn fysieke belastbaarheid. Verder had volgens appellant, net als bij de EZWb, een urenbeperking moeten worden vastgesteld voor 6 uur per dag en 30 uur per week. Hij lijdt aan ernstig obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) en kampt, ondanks het gebruik van een CPAP-apparaat, nog steeds met slaapproblemen en een energietekort. Hij is daarom ook aangewezen op regelmatige werktijden en kan niet in de avond of nacht werken. Het enkele feit dat de rijontzegging is opgeheven, is volgens appellant onvoldoende om te concluderen dat er geen beperkingen meer gelden ten aanzien van de werktijden. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij visusklachten heeft en daardoor geen werk kan doen waarin bijzondere eisen worden gesteld aan het gezichtsvermogen en de oog/handcoördinatie. De functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) acht hij daarom niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de FML van 30 april 2019 voor onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Uit het rapport van de arts van 9 augustus 2018 blijkt dat hij op de hoogte was van de bij appellant bestaande psychische klachten, hoofdpijn, OSAS en de klachten aan voeten, rug en nek. In verband met deze klachten heeft hij beperkingen aangenomen in het persoonlijk- en sociaal functioneren, de aanpassing aan fysieke omgevingseisen en de fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen aangescherpt. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vastgestelde beperkingen onvoldoende zijn. De arts heeft appellant tijdens het spreekuur psychisch onderzocht en daarbij, ondanks dat appellant zei dat hij op dat moment hoofdpijn had, geen verminderde aandacht of concentratie waargenomen. De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn, in samenhang met de door appellant in bezwaar ingediende brieven van zijn behandelaren, aanleiding geweest om een aantal beperkingen aan de FML toe te voegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 april 2019 inzichtelijk toegelicht dat voor verdere aanpassingen geen grond bestaat, omdat geen afwijkingen zijn geconstateerd in de mobiliteit en geen sprake is van radiculaire prikkeling. Met betrekking tot het OSAS hebben de (verzekerings)artsen uiteengezet dat de behandeling met het CPAP-apparaat adequaat is en dit ook blijkt uit het feit dat de eerder door de behandelend specialist afgegeven rijontzegging is opgeheven. Het komt bovendien overeen met de bevindingen tijdens het spreekuur waarbij geen tekenen van vermoeidheid werden gezien. Dat, zoals door appellant is gesteld, ondanks het gebruik van het CPAP-apparaat nog sprake is van vermoeidheidsklachten die zouden moeten leiden tot beperkingen in de werktijden kan niet worden afgeleid uit de in het dossier aanwezige medische informatie. Evenmin heeft appellant dit standpunt onderbouwd met nieuwe medische stukken. Zoals ter zitting is besproken is, anders dan aanvankelijk kennelijk door appellant werd verondersteld, ook bij de EZWb geen urenbeperking aangenomen. Wat betreft de visusklachten blijkt uit het dossier weliswaar dat appellant brildragend is, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij ook met het gebruik van een bril beperkt is in zijn gezichtsvermogen. De eerst ter zitting aangevoerde grond dat tot 72 uur na het gebruik van diazepam geen auto mag worden gereden en dit daarom ook op de datum in geding had moeten leiden tot een beperking op beoordelingspunt 1.9.9, wordt wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Deze beroepsgrond is in een zodanig laat stadium van de procedure aangevoerd dat het Uwv hier niet meer adequaat op heeft kunnen reageren terwijl niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 oktober 2019 afdoende gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies – afgezien van de functies binnen SBC-codes 267053 en 264140 die hij alsnog heeft verworpen – passend zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N.N. Gambier