ECLI:NL:CRVB:2022:116
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als monteur isolatieplaten werkte, meldde zich ziek na een hartinfarct in oktober 2016. Na een periode van ziekte ontving hij een Ziektewet-uitkering, maar bij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering in 2018 werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in stand gehouden na bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant stelde dat zijn beperkingen niet adequaat waren vastgesteld, met name vanwege psychische klachten en fysieke beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die geen aanleiding zagen om de FML van 30 april 2019 te herzien. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische gronden waren voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant.
De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank, die de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand hield, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.