ECLI:NL:CRVB:2022:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
20/4157 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die sinds 2008 ziek is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar medische situatie niet was verbeterd en dat haar klachten invaliderend waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, bevestigde de bevindingen van het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4157 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 november 2020, 19/752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleidster bij een kinderspeelparadijs voor 29,89 uur per week. Op 26 juni 2008 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 juni 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 december 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 30 april 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd, op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld dat er geen loonverlies is. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2018 vastgesteld dat de WGA-uitkering van appellante met ingang van 19 augustus 2018 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar heeft de belastbaarheid van appellante opnieuw vastgelegd in een FML van 9 januari 2019, waarbij een beperking in duurbelasting is aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat alle geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om internist dr. Th. M. Erwteman (deskundige) te benoemen als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 6 april 2020 een rapport uitgebracht, waarbij hij heeft vastgesteld dat de klachten van appellante na een adequate behandeling wegens auto-immuun hyperthyreoïdie lijken te persisteren. Deze klachten kunnen volgens hem niet geobjectiveerd worden. Ook de informatie van de behandelend internist [Y] en de overige informatie die zich in het dossier bevindt, geeft geen indicatie voor een objectiveerbare schildklierafwijking bij appellante. Volgens de deskundige ontbreken daarnaast voor haar nekklachten objectiveerbare afwijkingen. Ook vindt de deskundige in het dossier geen reden voor de voortgezette behandeling met vitamine B12. Volgens de deskundige zijn de beperkingen van appellante per 19 augustus 2018 in de FML van 9 januari 2019 juist weergegeven.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat zij volgens vaste jurisprudentie het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In dit geval heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de deskundige appellante heeft onderzocht en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding beschikbare medische gegevens, waaronder de brief van 10 december 2018 van de internist-endocrinoloog. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige op zorgvuldige wijze een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld en daarvan de rechtbank op consistente en inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige begrijpelijk en overtuigend geacht en geen aanleiding gezien om deze niet te volgen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 9 januari 2019, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante met de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij begin 2018 zich op eigen initiatief tot het Uwv heeft gewend om, ondanks haar beperkingen, haar mogelijkheden tot reintegratie te onderzoeken. Appellante heeft aangegeven het onbegrijpelijk te vinden dat haar WIA-uitkering zo plots is beëindigd, terwijl haar medische situatie nooit is verbeterd. Zij heeft aangevoerd dat zij zowel psychisch als lichamelijk meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. In verband met haar schildklierproblematiek moet op energetische- en preventieve gronden een meer adequate urenbeperking worden aangenomen. Er is reden aanwezig om de conclusies van de deskundige in twijfel te trekken, omdat deze zich heeft gericht op het al of niet aanwezig zijn van objectivering van de schildklierproblematiek. Echter, ook zonder medische diagnose kunnen beperkingen worden aangenomen, in welk verband appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat haar vermoeidheidsklachten plausibel en consistent zijn. Volgens appellante heeft de deskundige onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de internist-endocrinoloog, door wie zij al sinds 2008 intensief behandeld wordt en die heeft vastgesteld dat haar klachten invaliderend zijn. Tevens heeft appellante aangegeven dat zij geneigd is zichzelf te overbelasten, perfectionistisch is ingesteld en slaapproblemen heeft. De geselecteerde functies zijn volgens appellante niet passend voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 januari 2019 overtuigend onderbouwd dat voldoende tegemoet wordt gekomen aan de medische situatie van appellante. In de FML van 9 januari 2019 zijn beperkingen voor appellante aangenomen op grond van psychische kwetsbaarheid en verminderde fysieke en energetische belastbaarheid, aangevuld met een regelmatig arbeidsritme op basis van hypothyreoïdie. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor de verklaring van de internist-endocrinoloog, dat de klachten van appellante dusdanig invaliderend zijn, dat zij haar normale dagelijkse bezigheden slechts met moeite voltooit. Hierbij heeft hij verwezen naar de beschikbare informatie van de behandelend psycholoog, het dagverhaal van appellante en de psychische oriëntatie en het lichamelijk onderzoek tijdens het spreekuur in bezwaar. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevestigd door de door de rechtbank benoemde deskundige. Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie van de internist-endocrinoloog. Uit zijn rapport komt naar voren dat hij in aanmerking heeft genomen dat in 2008 de diagnose M. Graves werd gesteld bij appellante, waarbij de behandeling enige tijd vergde en uiteindelijk een hypothyreoïdie resteerde. Blijkens zijn rapport heeft de deskundige nadere informatie bij de internist-endocrinoloog ingewonnen, welke hij kenbaar heeft betrokken bij zijn onderzoek. Appellante heeft haar standpunt dat twijfel bestaat aan de conclusies van de deskundige niet met nadere (medische) stukken onderbouwd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi