In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld op 15 februari 2012. De Raad beoordeelde de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 63,05% en de afwijzing van de aanvraag voor een IVA-uitkering. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na herbeoordeling door een verzekeringsarts was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,05%. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellante voerde aan dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als volledig en duurzaam was aangemerkt en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Raad concludeerde echter dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2021 juist waren en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische deskundigheid in dergelijke procedures.