ECLI:NL:CRVB:2022:1119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/1261 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en toepassing buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor kosten van rechtsbijstand en griffierechten. De aanvraag was gedateerd op 7 mei 2018, maar de gemeente Stein had deze pas op 16 juli 2018 geregistreerd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze te laat was ingediend volgens het buitenwettelijk begunstigend beleid, dat stelt dat aanvragen binnen drie maanden na het ontstaan van de kosten moeten worden ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor de appellant bijstand vroeg, zijn opgekomen vóór de datum van de aanvraag. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de aanvraag eerder had ingediend. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de claim dat het college op onjuiste wijze het beleid heeft toegepast, verworpen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden gehandhaafd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1261 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 februari 2020, 19/633 en 19/636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben naar aanleiding van vragen van de Raad nadere reacties ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Appellant heeft verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard daarvan gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierechten tot een bedrag van € 873,-. Deze aanvraag is gedateerd op 7 mei 2018. De ontvangststempel van de gemeente Stein vermeldt als datum 16 juli 2018.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de aanvraag voor de kosten van griffierechten tot een bedrag van € 79,- toegekend en voor het overige afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de aanvraag heeft ingediend nadat de kosten zijn opgekomen en dat hij ook niet voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in buitenwettelijk begunstigend beleid volgens welke bijzondere bijstand kan worden toegekend voor kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, mits de aanvraag binnen drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vast staat dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zijn opgekomen voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209).
4.3.
Het college hanteert het buitenwettelijk begunstigend beleid dat aanvragen voor bijzondere bijstand kunnen worden ingediend binnen drie maanden na de datum waarop de kosten feitelijk zijn ontstaan.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op een onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan zijn buitenwettelijk begunstigend beleid. Hij heeft zijn aanvraag, gelet op dit buitenwettelijk begunstigend beleid, wel tijdig ingediend.
4.5.
Deze grond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij eerder, namelijk op 7 mei 2018, per post de aanvraag zou hebben ingediend en op 8 mei 2018 de aanvraag aan de balie zou hebben geprobeerd af te geven, maar dat hij deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Dat op 16 mei 2018 een begeleider van appellant de aanvraag heeft afgegeven bij het gemeentehuis maar dat men weigerde een ontvangstbevestiging af te geven, heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt, ook niet met de ondertekende verklaring van zijn begeleider van 30 oktober 2018. Het college heeft namelijk gesteld dat alle binnenkomende post, ongeacht of dit per post wordt verstuurd, wordt ingeleverd bij de receptie van het gemeentehuis of wordt gedeponeerd in de brievenbus van het gemeentehuis. Daarbij wordt het gescand en geregistreerd in het postregistratiesysteem van de gemeente. Niet is gebleken van een aanvraag eerder dan van 16 juli 2018, aldus het college. De Raad ziet geen reden om deze toelichting van het college niet aannemelijk te achten. Daarbij weegt de Raad mee dat op de aanvraag daadwerkelijk een ontvangststempel is geplaatst, namelijk op 16 juli 2018. Voor de (verstrekkende) aanname van de begeleider zoals verwoord in de verklaring van 30 oktober 2018, dat vanuit de zijde van het college opzettelijk een onjuiste datumstempel (van twee maanden na afgifte van de bescheiden) is geplaatst, ontbreekt een deugdelijke grond.
4.6.
Voor zover appellant betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2, slaagt dit betoog niet. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Uit 4.5 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan op 16 juli 2018 zijn aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend of dat hij zich eerder dan op 16 juli 2018 bij het college heeft gemeld voor een aanvraag om bijzondere bijstand, maar dat het college geweigerd heeft een aanvraag in te nemen.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het beleid als onverbindend moet worden beschouwd. Het is niet begrijpelijk wat appellant met deze beroepsgrond wil bereiken, nu het gaat om buitengewoon begunstigend beleid.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. van der Maarel